Postchristelijke polarisatie
In Sociologie (jaargang 6 nr. 3) analyseren Rotterdamse sociologen de groeiende etnische intolerantie in een sterk geseculariseerd land als Nederland. In brede kring bestond immers het beeld dat secularisatie zou leiden tot een grotere maatschappelijke tolerantie. Secularisatie had mensen bevrijd van de druk om zich te conformeren aan de christelijke traditie en de gemeenschap. Tolerantie en acceptatie gelden als de kernwaarden van de moderne samenleving.
In werkelijkheid is er sprake van een postchristelijke polarisatie. Nieuw rechts staat tegenover nieuw links. Daarbij gaat het om vragen over de sociale orde en de culturele diversiteit. De nieuw rechtse tegenbeweging bekommert zich niet over de teloorgang van de traditionele christelijke standpunten over de vrouw, over abortus, euthanasie en homoseksualiteit. Daarover is in de postchristelijke maatschappij een grote consensus ontstaan. Traditionele religieuze groeperingen die daarin niet zijn meegegaan, worden tegenwoordig gedemoniseerd, zo merken de auteurs terecht op.
Uit onderzoek blijkt dat hoog- en laagopgeleiden verschillend reageren op een samenleving waarin traditionele christelijke instituties het sociale leven niet langer zin geven. Bij laagopgeleiden leidt dat tot culturele onzekerheid. Die onzekerheid vormt een belangrijke voedingsbodem voor autoritarisme en etnische intolerantie. Bij hoogopgeleiden is dat niet het geval. Die worden niet gekenmerkt door culturele onzekerheid. Vandaar ook het verschil in stemgedrag van beide groeperingen.
De christelijke godsdienst geeft het sociale leven zin en betekenis. Daarom zijn de christelijke moraal en etnische intolerantie (in tegenstelling tot hetgeen vaak gedacht wordt) niet sterk met elkaar verbonden.
Vergelijkend onderzoek zou duidelijk kunnen maken of in andere sterk geseculariseerde landen verschillen in etnische tolerantie ook in die mate zijn terug te voeren op het opleidingsniveau. Is inderdaad in landen waar de christelijke moraal zijn greep op het sociale leven het meest heeft verloren, de polarisering over de etnische diversiteit het grootst?
Mens & maatschappij (85e jaargang nr. 4) bevat een studie over de geografische factor bij de huwelijkskeuze in de 19e en het begin van de 20e eeuw. Geografische homogamie is de vakterm. Sociologen gebruiken veranderingen in de patronen van partnerkeuze en kenmerken van huwelijkspartners als indicatoren voor een grote variëteit aan sociale processen. Dat betreft zowel sociale, etnische als religieuze homogamie. Veranderingen in geografische homogamie kunnen wijzen op een verandering van de geografische horizon van de bevolking.
Geografische afstand beïnvloedt de keuze van de huwelijkspartners, doordat die van grote invloed is op de kans om elkaar te ontmoeten. In de pre-industriële periode was de geografische reikwijdte van de meeste mensen maximaal enkele kilometers, met incidenteel een wat langere tocht. Onder invloed van nieuwe technologie en infrastructuur (bijvoorbeeld spoorwegen en PTT) werd die horizon verbreed. Het stijgende inkomen maakte het voor steeds meer mensen mogelijk om van deze netwerken gebruik te maken. Zo verdubbelde in een eeuw tijd (van 1812 tot 1922) de geografische afstand tussen de huwelijkspartners, van gemiddeld 10 à 15 km tot 20 à 25 km. Die toename vond vooral na 1880 plaats.
Cultureel gezien bestaat er een voorkeur voor partners met overeenkomstige opvattingen over huwelijk en gezin, religie en vrijetijdsbesteding en met gedeelde taal of dialect, levenservaringen etc. Huwelijkskandidaten uit de hogere sociale klassen zochten en vonden hun partner vaker op grotere afstand. Boeren en landarbeiders hadden een zeer beperkte huwelijkshorizon.
Radix (jaargang 36 nr. 4) bracht een themanummer over duurzaamheid. IJmert Muilwijk (voorzitter CNV-jongeren) stelt daarin aan de orde in hoeverre in een democratisch bestel met vierjarige regeerperiodes adequaat omgegaan kan worden met langetermijnproblemen. In de jaren zeventig was er onder ecologen een roep om sterk eco-autoritair leiderschap. Het viel immers niet te verwachten dat de bevolking haar eigen consumptiepatroon zou matigen of via democratische processen een dergelijke matiging zou afdwingen. Thans wordt democratie breed gezien als een randvoorwaarde voor een goed werkende samenleving. Bovendien zouden burgers meer geneigd zijn om beteugeling van consumptie te accepteren wanneer zij zelf bij dit proces betrokken zijn dan wanneer er van bovenaf dingen worden opgelegd.
Van belang is ook hoe men kijkt naar de rechten en plichten van de huidige generatie ten opzichte van de volgende. Een utilitaristische benadering beklemtoont het recht van de generatie om zich te gedragen zoals zij wil. Een deontologische benadering legt de nadruk op de plicht die zij heeft om rekening te houden met de belangen van de toekomstige generatie. Beide extremen zijn moeilijk houdbaar. Het zou echter goed zijn om, zoals in België en Japan, in de Grondwet een bepaling op te nemen dat de huidige generatie het bestaansrecht van toekomstige generatie niet mag aantasten.
Dr. C. S. L. Janse, oud-hoofdredacteur Reformatorisch Dagblad. Reageren aan scribent? focus@refdag.nl