Praten als Ot en Sien
„O wat romantisch, een weeshuis”, dacht auteur Anna Woltz, toen ze begon aan haar jeugdboek over weesmeisje Hanna. „Maar als je erover schrijft besef je dat elk kind daar een groot verlies met zich meedraagt. Daardoor gáát het boek meteen wel ergens over.”
Eigenlijk had ze eind negentiende, begin twintigste eeuw moeten leven. „Dat heb ik echt lange tijd gedacht”, zegt de 28-jarige Woltz, die met ”Meisje nummer achttien” haar elfde boek schreef. „Ik heb iets met die periode uit de geschiedenis. Als kind las ik veel boeken die zich in die tijd afspelen. ”Schoolidyllen” van Top Naeff, maar ook ”De spoorwegkinderen” van Edith Nesbit. Prachtig vond ik ze.”
De historica, die afstudeerde in de amerikanistiek –op, jawel, een onderwerp uit eind negentiende eeuw– wilde van meet af aan een historisch kinderboek schrijven. Probleem was het onderwerp. „Ik wilde iets wat me echt aansprak.” Dat vond ze in het Elisabeth Weeshuis in Culemborg, de plaats waar ze regelmatig per trein langs reist als ze vanuit haar woonplaats Utrecht haar ouders bezoekt.
De elfjarige Hanna, hoofdpersoon in ”Meisje nummer achttien”, verliest haar vader en moeder binnen drie maanden. Ze belandt in het Elisabeth Weeshuis. Haar zus Koosje wordt opgevangen door een onbekende „oom Arie” in Utrecht. Hij behandelt Koosje niet goed en dus besluit Hanna haar zusje te gaan zoeken. Ze reist –tegen alle regels in– naar Utrecht. Alleen. „Daar houdt de geloofwaardigheid van mijn boek wel op”, vermoedt Woltz. „Ik denk niet dat het in het hoofd van zo’n meisje zou opkomen. Maar misschien ook wel. Hanna is ondernemender en moediger dan andere meisjes.”
In haar boek heeft Woltz een plaat opgenomen van een groep weeskinderen. „Dat vind ik ook mooi aan de tijd die ik koos: er zijn al foto’s beschikbaar. Als ik zie hoe de kinderen uit hun ogen kijken, begint er voor mij al een verhaal.” Bijkomend voordeel is dat de taal van die tijd nog niet zo heel veel verschilt van ons huidige taalgebruik. „Ik heb moeite met historische boeken waarbij de hoofdpersoon heel modern praat. Gaat een verhaal over de zestiende eeuw of de Romeinse tijd, dan weet je niet hoe de kinderen spraken. Ik heb voor ik ging schrijven ”Ot en Sien” opnieuw gelezen.”
„Hoe lang woont Neeltje hier al?” vroeg ze [Hanna] zonder iemand aan te kijken. „Amper een maand,” zei Ida. „Maar het is een naar kind.” Jannie wiebelde onrustig met haar voet. „Ze heeft veel te veel praats.” „En ze doet gemeen,” zei Betsie zacht.
„Voor mijn gevoel geef ik de taal van toen goed weer. „Naar kind” of „Wat een akelig kind is dat” klinkt mij ouderwets in de oren. Zo’n uitdrukking haal ik uit oude kinderboeken. Een woord als ”zuster” voor zus gebruik ik ook, maar zulke woorden niet vaker dan een paar keer per hoofdstuk. Heel moderne woorden vermijd ik sowieso.”
Eén blik wierp ze op alle ruimte om haar heen, toen keek ze weer strak naar de geruite rug voor haar. Ze zei tegen zichzelf dat ze oogkleppen op had. Net als de paarden van de burgemeester. Ze mocht alleen maar naar de rug voor haar kijken. Links en rechts bestonden niet.
„Normaal gesproken lijkt de hoofdpersoon in mijn boeken op mij als kind. Ik gebruik dan ook mijn eigen associaties. Nu niet. In dit boek zoek ik heel bewust naar beelden die kloppen met de tijd waarin Hanna leeft. Die kloppen met haar leeftijd. Ze kan weten van de paarden van de burgemeester die oogkleppen dragen. Dus gebruik ik dat als beeld. Daar heb ik erg mijn best op gedaan. Ik hoop dat kinderen daardoor een mooi idee van de tijd krijgen.”
„Hoeveel Moeders heb je al gehad?” vroeg ze zacht. Marie trok een rimpel in haar voorhoofd. „Drie.” Ze schudde haar hoofd. „Vier, natuurlijk. Drie weesmoeders en mijn eigen… mijn echte moeder. Die vergat ik.”
„Het boek over Hanna moest niet al te treurig worden, want kinderen van een jaar of negen moeten het mooi vinden. De vrolijkheid die ook in het boek aanwezig is, klopt met de bronnen die ik bestudeerde. Ik heb bewust de jaarlijkse feestdag, Elisabethsdag, een grote rol laten spelen. In de interviews met oud-wezen die ik las bleken zij zich die dag allemaal te herinneren.”
Ze ging rechtop staan, trok de pet wat dieper over haar ogen en begon te lopen. Hanna bleef achter in de kale tuin. Nu was ze Johannes. Hannes Brinkman.
„Vroeger heb ik veel boeken gelezen waarin een meisje zich als jongen verkleedt. Dat vond ik zo romantisch. Dit was mijn eerste boek waarin het mogelijk was, ik had het al eerder willen doen. Het mooie was dat Hanna al stekeltjeshaar had omdat haar lange vlecht in het weeshuis werd afgeknipt. Ik weet dat het vaker gebeurt in jeugdboeken, dat het een cliché is. Maar sommige clichés zijn niet voor niets clichés geworden.”
Ze keek naar links, naar de eenden in de singel, die onbezorgd zwommen in het spiegelbeeld van de hemel. Die beesten hadden nooit een dak boven hun hoofd. God kon hen altijd zien. (…) Eenden hadden geen dak nodig. Die waren nooit ongehoorzaam.
„Het Elisabeth Weeshuis had een heel duidelijk religieuze grondslag. In Hanna’s tijd was het bedoeld voor zowel protestantse als rooms-katholieke kinderen. Dat was uitzonderlijk. Religie en religieuze barmhartigheid zijn belangrijk in zo’n weeshuis. Daarom vond ik het mooi om God een plaats in te laten nemen. Terwijl ik schreef hield ik dat steeds in mijn achterhoofd en daardoor laat ik de kinderen regelmatig aan God refereren.
Zelf ben ik niet religieus opgevoed, maar als kind hield het me bezig of het waar was dat God alles in de gaten houdt. Hanna is ongehoorzaam door zelf naar Utrecht te reizen, dus speelt die vraag voor haar veel sterker.
Ik denk ook dat weeskinderen die zich nogal verloren voelen juist wel positief over God hebben gedacht, omdat ze Hem zagen als een soort Vader.”
Meisje nummer achttien, Anna Woltz; uitg. Leopold, Amsterdam, 2010; ISBN 978 90 258 5724 0; 144 blz.; € 13,95.