Verlangen naar Al dat Andere
Oppervlakkig bezien leidde de dichter Pierre Kemp (1886-1967) een bijzonder eentonig leven. Zo’n dertig jaar reisde hij per stoomtrein van zijn woonplaats Maastricht naar de steenkolenmijnen te Eygelshoven, waar hij een administratieve functie had.
Hij kwam slechts een enkele maal buiten de provinciegrenzen, was hoofdzakelijk honkvast. Kemp droeg een zwart pak (zodat steenkolenstof niet meteen zichtbaar zou zijn), deed zijn dagelijkse dingen en viel totaal niet op. Ondertussen bracht zijn creatieve dichtersgeest hem op allerlei sporen en metaforen, die hij dagelijkse omzette in versjes. Dat gebeurde vaak in de trein, op weg naar het werk. Kemp schreef bijzonder veel, in sommige jaren meer dan een gedicht per dag. Zijn vrouw en de overige gezinsleden konden niet veel beginnen met zijn schrijverij.
Toch is Pierre Kemp geen onbekende naam uit de geschiedenis van Nederlandse poëzie. Hij ontving in 1958 de prestigieuze P. C. Hooftprijs voor zijn dichterlijke oeuvre. Maar desondanks was er tot nog toe niet veel over hem bekend. Zijn werk is wel beschikbaar, maar zelden speelt het een rol in het literaire debat. Zou daar verandering in komen door de uitvoerige biografie die Wiel Kusters wijdde aan Kemp? Vermoedelijk niet, maar de persoon en het werk van Kemp hebben dankzij deze nieuwe, uiterst leesbare biografie wel weer een duidelijke plek op het forum van de literatuur gekregen. Kemp is niet langer de grote onbekende, maar blijkt een intrigerend mens te zijn geweest en een opmerkelijke dichter.
Kemp groeide op in rooms-katholieke kring. Zijn vroege werk –zijn debuutbundel verscheen in 1914– staat sterk onder invloed van het rooms-katholieke geloof. In zijn biografie laat Kusters zien hoe in zijn gedichten „onnadrukkelijk en lichtvoetig” iets „heiligs” zich presenteert. De redactie van het rooms-katholieke tijdschrift De Gemeenschap nam dit met genoegen waar en plaatste tussen 1927 en 1941 maar liefst 278 gedichten van Kemp. Volgens Kusters huist in veel van Kemps gedichten een „franciscaanse geest”, waarin de natuur geldt als openbaring van het goddelijke. Dat kan al snel overgaan in een vorm van pantheïsme en dat is ook in Kemps werk waarneembaar. Kusters: „Bij dit alles past de kanttekening dat Kemps dichterlijke spiritualiteit in de loop der jaren steeds meer haar traditioneel-transcendente elementen verloor en een eerder immanent en op de natuur gericht karakter kreeg.” Aanvankelijk was Kemp een „katholieke Gorter”, later werd dat anders, zonder overigens helemaal te verdwijnen. Daarom koos Kusters als motto van zijn biografie een versregel van Kemp: „Ik wil naar Al dat Andere/ dat wat niemand hier ziet.”
Tijdens zijn treinreizen raakte Kemp nogal eens in gesprek met medereizigers, vaak vrouwen, die hem intrigeerden. Met sommigen van hen correspondeerde hij jarenlang. In zijn verzen verwoordde hij deze platonische ervaringen met diverse vrouwen, die wel degelijk een verlangen bij hem wakker maakten. Speels verwoordde hij dit. Toen hij eens bezoek kreeg van een veel jongere vrouw, met wie hij al jaren brieven schreef, bleef zijn eigen vrouw wantrouwig in de achterkamer zitten, scherp meeluisterend. Na het bezoek zette Kemp zijn zwarte hoed op en deed hij zijn correspondentievriendin uitgeleide.
Kusters toont zich in een uitstekend biograaf. Hij beschrijft de man en diens werk, laat zien hoe zijn gedichten tot stand kwamen, met wie Kemp in contact kwam en wat dat voor hem betekende. En passant schetst hij de tijd en het milieu van Kemp. Dat is een grote prestatie, die recht doet aan de dichter die vaak als een ”minor poet” werd getypeerd. Paul Rodenko, een invloedrijk criticus in de jaren vijftig en zestig, was het met die kwalificatie niet eens: juist in zijn ‘kleine liederen’ zou Kemp „zeer beslist tot de ”major poets” gerekend moet worden; hij behoort tot het ras van een Gorter, Leopold, Nijhoff, Achterberg.”
Pierre Kemp, een leven, Wiel Kusters; uitg. Vantilt, Nijmegen, 2010; ISBN 978 94 600 4044 3; 744 blz.; € 39,95.