Voetius in de bres voor de leer
”Bron van troost” bevat volgens de titelpagina en de kafttekst de verdediging van de gereformeerde leer door Gisbertus Voetius. Maar in welke mate is de bron van dit boekje zelf er nog in te herkennen?
Even bekroop mij de vrees dat ik iets over het hoofd gezien had in mijn onderzoek naar het werk van Utrechts eerste hoogleraar in de theologie, Gisbertus Voetius (1589-1676). Van een geschrift op zijn naam met de titel ”Bron van troost” had ik namelijk nog nooit gehoord. Het blijkt echter te gaan om een hertaling van fragmenten uit het eerste Nederlandstalige boek dat Voetius schreef.
In het woord vooraf bij deze heruitgave van een publicatie uit 1833 maakt de tekstbezorgster, H. de Wit-van Westerhuis, een en ander duidelijk over de wordingsgeschiedenis van dit boekje. Zij schetst kort de historische achtergrond van de oorspronkelijk door Voetius geformuleerde weerlegging. Die was gericht op de remonstrant Daniel Tilenus, die de gereformeerde leer zoals die door de synode van Dordrecht was vastgesteld, aangevallen had.
Deze ”Proeve van de kracht der godzaligheid (…) tot verdediging van de leer der waarheid” –de oorspronkelijke titel is nog veel langer– verscheen voor het eerst in 1628. Uit dit verweerschrift zijn in ”Bron van troost” met name de zogeheten stellige gedeelten overgenomen; alle verwijzingen naar Tilenus zijn weggelaten. Dit houdt in dat bij benadering minder dan een derde van de oorspronkelijke tekst overgebleven is.
Een aantal jaren geleden is de ”Proeve” in reprint verschenen. De theologische disputeertrant van Voetius treedt in dit werk uit de periode voor zijn hoogleraarschap reeds volop aan de dag. In ”Bron van troost” ligt het accent echter op de praktijk van het geloofsleven. Dat kan zeer stichtelijk zijn, uiteraard, maar ik zou er dan toch de voorkeur aan gegeven hebben om de echo van het theologische debat uit de vroege zeventiende eeuw maar helemaal weg te laten en dus niet alleen verwijzingen naar Aristoteles, Cicero en Tilenus, maar ook naar andere, thans volstrekt onbekende auteurs als L. Blosius en P. Bertius te schrappen.
Terecht wijst De Wit erop dat het Nederlands van Voetius nogal gestempeld is door het Latijn (het omgekeerde geldt trouwens evenzeer). Dat vergt soms heel wat interpretatie en daarbij kan het wel eens mis gaan.
Ik geef één voorbeeld van een hertaling die het denken van Voetius mijns inziens geweld aandoet. Het betreft de slotzin van bladzijde 39, een citaat uit Luthers ”De servo arbitrio”: „Kortom, men moet de mensen, of zij nu godzalig zijn of goddeloos, meer afmeten naar hun aandoening en gevoel dan naar hun woorden.” Moet hier een arts zijn diagnose stellen? Nee, Voetius bedoelt met ”aandoening” (”affectie” staat er in de ”Proeve”) het verlangen van het hart en met ”gevoel” (”’t gevoelen” luidt het in de ”Proeve”) de innerlijke overtuiging.
Want zo was Voetius: bij alle verschil van mening met roomsen en met remonstranten gaf toch een levenspraktijk die doorademd was van Gods Geest voor hem de doorslag. Dat laat ook deze ”Bron van troost” zien.
Bron van troost. Verdediging van de gereformeerde leer, Gisbertus Voetius, met woord vooraf van H. de Wit-van Westerhuis; uitg. De Banier, Apeldoorn, 2010; ISBN 978 90 336 0783 7; 138 blz.; € 15,90.