Economie

De boer op een eiland

De agrarische sector is jaarlijks nog steeds goed voor een groot deel van de landelijke economie. Toch neemt de invloed van de Nederlandse boer in de samenleving af. In Nederland wordt steeds minder geproduceerd. Ons land wordt steeds meer een doorvoerland.

Simon Talsma
22 September 2010 10:17Gewijzigd op 14 November 2020 11:51
Foto ANP
Foto ANP

In enkele decennia is de rol van de boeren in de maatschappij zienderogen kleiner geworden. Voorheen kwam de burger door het grote aantal boeren en hun deelname in allerlei organisaties nog veel met hen in contact. Maar door de schaalvergroting is het bestand aan boerenondernemers sterk geslonken.

„Boeren stonden vroeger in het midden van de samenleving. Maar ze zijn op een gegeven moment op een eilandje beland”, zegt de Groningse prof. Dirk Strijker daarover. Hij is hoogleraar culturele geografie aan de faculteit ruimtelijke wetenschappen en bezet de Mansholtleerstoel voor Plattelandsontwikkeling. „Toch zie je dat de rol die de boer vervult in de samenleving, zich weer herstelt.”

Dat herstel is het duidelijkst terug te zien in de nieuwe maatschappelijke rollen die de bedrijven in de samenleving oppakken. Voorbeelden zijn zorgboerderijen, het onderhoud van het cultuurlandschap en het natuurbeheer.

Op het gebied van de handel speelt de boer steeds meer een internationale rol, schetst de Groninger wetenschapper. Waren voorheen de plaatselijke smid, de voerleverancier uit het eigen dorp en de zuivelfabriek in de regio de handelspartners, tegenwoordig zijn het al partijen die elders in het land gevestigd zijn of ver over de Nederlandse grens. „De boer heeft internationale relaties. De producten die hij maakt, worden in China opgegeten.”

Directe contacten met andere bedrijven in de omgeving bestaan nog wel. „De melk gaat naar de fabriek in de buurt en de voermengwagen wordt nog wel bij de dealer twee dorpen verderop gekocht. Maar de wagen wordt tegenwoordig wel in Italië geproduceerd.”

Zo zijn volgens Strijker deze zogenaamde verticale contacten steeds meer internationaal geworden. Leverancier en klant zitten nog wel redelijk dichtbij elkaar, maar ze opereren wel allebei op een internationale markt. De relaties tussen de boeren en hun omgeving –wat Strijker de horizontale contacten noemt– zijn nog steeds duidelijk aanwezig. „Boeren zijn onverminderd intensief verbonden met hun sociale omgeving. Maar omdat er veel minder boeren zijn, is hun aandeel in maatschappelijke organisaties ook minder geworden. Ze hebben daardoor als groep minder invloed gekregen op hun politieke omgeving, hoewel ongeveer hetzelfde aandeel van de boeren vertegenwoordigd is in die organisaties.”

Het belang van de agrarische sector binnen de totale Nederlandse economie lijkt zich de afgelopen jaren redelijk goed te handhaven. Volgens Strijkers inschattingen beslaat het totale agrifoodcomplex binnen de Nederlandse economie ongeveer 10 procent. Daar zitten echter ook bedrijven bij die wel groen zijn, maar volgens velen nauwelijks iets met de landbouw te maken hebben. Een voorbeeld vormen de hoveniers. Die zijn goed voor 1 procent.

„Bij de overblijvende 9 procent omzet is een derde afkomstig van niet-Nederlandse producten. Een deel wordt hier wel geconsumeerd. Dan blijft er nog 5 procent over van de Nederlandse economie. Daarvan wordt 2 procent bepaald door de primaire productie van de land- en tuinbouw. Onder de primaire productie valt bijvoorbeeld de productie van bloemen, groente, varkens en kippen. De rest (3 procent) is toelevering, verwerking en distributie van Nederlandse land- en tuinbouwproducten.”

In ongeveer dertig jaar is het aandeel van de primaire productie binnen het landbouwdeel in de economie gehalveerd. Het aandeel van de toeleverende en de verwerkende industrie is redelijk stabiel gebleven en het aandeel van buitenlandse producten is toegenomen. Nederland wordt dus steeds meer een doorvoerland. „En die trend zal doorzetten”, voorspelt de Groninger hoogleraar.

Strijker wijst wel op de tegengestelde ontwikkeling dat de consumenten meer oog krijgen voor lokaal geproduceerde goederen. Het streekproduct, ofwel ”local to local”, wordt populairder. „Maar dat is een kleine markt, gericht op mensen die hier waarde aan hechten. Dat zal zo blijven. Ook de biologische sector blijft een nichemarkt. Nadeel voor dat segment is dat de afstand nog meer een rol gaat spelen. Biologische boontjes uit Ethiopië in de winter. Dat noem ik niet biologisch.”

Door de schaalvergroting in de landbouw zijn er minder mensen afhankelijk geworden van het boerenwerk. Rond 1950 haalde ongeveer een vijfde van de werkzame bevolking zijn inkomen uit de landbouw. Nu is dat nog maar 2,5 procent. „En dat heeft grote gevolgen voor de politieke appreciatie van de landbouw.” De politiek komt veel minder op voor het belang van de agrarische sector en veel meer op voor de belangen van alle burgers. Wat volgens Strijker ook sterk is veranderd, is het inkomen. „Het gaat nu om normale lonen, dat was toen niet het geval. De lonen lagen toen een stuk lager.”

Veel mensen denken bij landbouw al snel aan de melkveehouderij als belangrijkste inkomstenbron. Volgens de deskundige is dat een grote misvatting. Met 31 procent van het totale inkomen uit de landbouw staat de tuinbouw op nummer één. Op ongeveer 1100 hectare in Nederland zijn de tuinders actief. Daarna komt de grondgebonden veehouderij (melkvee, vleesvee en schapen) met 30 procent en de intensieve veehouderij met 22 procent van de inkomsten. De akkerbouw is goed voor ongeveer 17 procent.

De afbouw van de Europese steun aan de boerensector zal aan die verdeling niet veel veranderen. „Voor de melkveehouderij zal de opzet niet wezenlijk anders worden”, zegt Strijker. „Waar het wel grote gevolgen kan hebben, is in het gebied van de veenkoloniën. De teelt van fabrieksaardappelen komt wel onder grote druk te staan.”

De schaalvergroting in de gehele landbouw zal ondertussen doorzetten, stelt de hoogleraar. Dat heeft niet alleen gevolgen voor economie, landschap en natuur, maar ook voor de gebouwen. „De consequentie is dat je dan nog meer monumentale boerderijen overhoudt die niet meer voor de landbouw gebruikt zullen worden.”


Minder boerenland

Het areaal landbouwgrond is in de afgelopen decennia afgenomen. Volgens cijfers van het CBS is dat tussen 1981 en 2003 geslonken van 24.100 hectare naar 23.000 hectare. Die grond ging naar bossen en huizen. Bij de bossen was er in die periode sprake van een stijging van 3000 hectare naar 3500 hectare. Het areaal bebouwde grond nam toe van 2800 hectare tot 3300 hectare. Van alle provincies heeft Noord-Brabant de grootste oppervlakte landbouwgrond: 314.000 hectare (op een totaal van 508.000 hectare grondoppervlakte). Gelderland en Friesland volgen met respectievelijk 306.000 hectare en 264.000 hectare (totale grondoppervlakten respectievelijk 514.000 en 399.000 hectare). De Nederlandse boeren produceren van de meeste gewassen en bij de meeste diercategorieën meer dan er in eigen land nodig is. Graan wordt juist minder geteeld dan Nederland nodig heeft. Maar in 17 procent van de landelijke behoefte wordt door graan uit eigen land voorzien. Bij aardappelen produceren Nederlandse boeren 90 procent meer dan er nodig is en van suiker 45 procent meer. Bij de productie van vlees springt de varkenshouderij er sterk uit. De productie is 2,35 keer groter dan in eigen land wordt gevraagd. Bij pluimveevlees gaat het om 72 procent overschot en bij rund- en kalfsvlees om 16 procent, aldus het CBS.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer