„Deel advocaten boog mee met bezetter”
AMSTERDAM – Tijdens de bezetting heeft de Nederlandse advocatuur „niet dan bij hoge uitzondering door principiële verweren blijk gegeven van afkeer van de Duitse bezetter en zijn verordeningen.”
Dat schrijft rechtshistoricus J. Meihuizen van het Nederlands Instituut voor Oorlogsdocumentatie (NIOD) in zijn dinsdag verschenen studie ”Smalle marges.” Het NIOD voerde het onderzoek uit op verzoek van de Nederlandse Orde van Advocaten, die een eind wil maken aan de onduidelijkheid over de rol van de advocaten tijdens de oorlog.
Een deel van de advocaten boog zo ver mogelijk met de bezetter mee om de medeburgers te helpen zo goed mogelijk door de oorlog te komen. Anderen verzetten zich; een derde groep collaboreerde met de vijand.
De Duitsers stelden nieuwe rechtbanken in, die volgens de normen van de bezetter werkten. De burger had van het rechtsbedrijf „weinig of niets” te verwachten. Advocaten pasten zich daarbij aan. Het uitlokken van principiële beslissingen werd als zinloos en tegen het belang van de cliënt gezien.
Bij de verdediging van verzetsstrijders hadden de advocaten weinig mogelijkheden. „In veel gevallen was de buitenjudiciële hulp het belangrijkst, zoals het binnensmokkelen in de gevangenis van eten en rookwaar – oneigenlijke activiteiten voor een advocaat.”
Advocaten gaven het bedrijfsleven soms adviezen voor hun collaboratie met de Duitsers. Het beroepsverbod voor Joodse advocaten werd breed aanvaard.
Een aantal advocaten probeerde de Duitse maatregelen echter tegen te werken, bijvoorbeeld door duizenden Joodse cliënten op papier te ‘ont-Joden’. Volgens de onderzoeker hebben veel advocaten verzet gepleegd, maar dan vooral buiten hun beroep.
Meihuizen beschrijft ook de naoorlogse zuivering en berechting van foute advocaten. Hij stelt dat landsadvocaat jhr. mr. G. W. van der Does nauwe banden met de nazi’s onderhield en daarom na de oorlog eigenlijk ontslagen had moeten worden.