Geen gegronde reden om atheïst te zijn
„Door slordigheid verkoopt Philipse knollen van rechtvaardiging voor citroenen van waarheid.” Het atheïsme van Herman Philipse, een van de bekendste atheïsten, wordt met zijn eigen wapenen bestreden in het boek ”Er is geen God en Philipse is zijn profeet”, dat de onredelijkheid van een atheïst aantoont.
Drs. G. (Gert) A. van den Brink, sinds kort predikant in de hersteld hervormde gemeente van Rotterdam-Kralingse Veer, schreef een boek waar de studentenverenigingen het komende seizoen hun tanden maar eens in moeten zetten. Wie ooit onder de indruk is geweest van de stelligheid waarmee een atheïst met ‘wetenschappelijke’ argumenten meende te kunnen aantonen dat de uitspraak ”God bestaat” niet waar is of een betekenisloze uitspraak is, doet er goed aan zich een keer grondig in dit boek te verdiepen.
Het boek laat ook zien dat soms toch wel erg snel gezegd wordt: „Wij kunnen alleen maar getuigen en niet overtuigen.” Dat zou ook wel eens een vorm van geestelijke luiheid kunnen zijn wanneer het gaat om de verdediging van het christelijk geloof.
Welke route volgt de schrijver? Philipse komt op grond van de kennisleer en de betekenisleer tot zijn stellige uitspraken over ”er is geen God”. Van den Brink neemt zijn lezers mee op deze twee deelgebieden van de filosofie, voorziet ze van de nodige kennis en gaat vervolgens het debat aan met Philipse. Van den Brink toont de onjuistheden in de theorie van Philipse aan en concludeert dat het atheïsme van Philipse geen been heeft om op te staan.
Het boek biedt een grondige studie, is helder geschreven, is af en toe ontwapenend humoristisch en is ontstaan vanuit het geestelijke verlangen om dienstbaar te zijn aan het heil van de naaste.
Ik noem een van de hoofdzaken. Wat de kennisleer betreft, is ”rechtvaardiging” een cruciaal punt. Een mening of overtuiging geldt niet als ”kennis” wanneer deze niet gerechtvaardigd kan worden. Van wezenlijk belang is dat daarmee nog niets gezegd is over de ”waarheid” van een bewering. Een scharnierpunt in de kennisleer van Philipse is dat de rechtvaardiging uitsluitend kan plaatsvinden door middel van waarneming. De bewering ”God bestaat” kan volgens Philipse daarom nooit gerechtvaardigd worden (door een waarneming) en je kunt dus alleen ”menen” dat God bestaat, maar je kunt het niet ”weten”.
Van den Brink laat zien dat dit zogenaamde empiricisme onduidelijk is over wat nu een waarneming is en zou moeten onderscheiden wat het verschil is met een bewustwording. Dat laatste is immers al een overtuiging, en dat leidt ertoe dat het empiricisme niet in staat is om inzichtelijk te maken hoe en waarom een bepaalde waarneming als rechtvaardiging voor een overtuiging kan dienen.
Het is ook onredelijk om ons al bij voorbaat af te sluiten voor andere bronnen van kennis dan de waarneming. Van den Brink noemt dan met name de openbaring als kennisbron (en over dat onderwerp mogen we de komende tijd nog meer verwachten van de schrijver). Van wezenlijk belang is het onderscheid tussen de waarheidsconditie van kennis en de rechtvaardigingsconditie. Een bewering voor waar houden impliceert niet de waarheid van een bewering.
Wat verder aan de orde komt? Ik noem met name de visie van Philipse op morele uitspraken (die behoren niet tot het domein van kennis), zijn onjuiste visie op wonderen (ten onrechte gezien als een bewijs voor het bestaan van God), zijn theoretisch pluralisme waarbij de ”waarheid” ter discussie blijft staan en we steeds die theorie selecteren die het meest plausibel is en –hoewel ik dan veel ongenoemd moet laten– een slothoofdstuk over het belang van het christelijk geloof.
Dit laatste hoofdstuk is dan toegespitst op de notie van de ”wrekende gerechtigheid” en laat zien hoe rechtvaardigheid en gerechtigheid hun centrale plaats hebben in het christelijk geloof.
Ik noem ten slotte enkele punten waarbij mijn gedachten bleven haken. Terecht stelt Van den Brink dat wanneer de uitspraak ”God bestaat” waar is, dat niet betekent ”waar voor mij”, maar gewoon: waar. En dat is niet anders waar dan dat de bewering ”dit boek bestaat” waar is. Geen tweeërlei, een filosofische en een theologische, waarheid. Akkoord, maar hoe staat deze logica in relatie tot het absolute onderscheid tussen God ”is” en deze tafel ”is”? Wanneer in het laatste hoofdstuk gesteld wordt dat de kruisdood vanuit Gods retributieve gerechtigheid geïnterpreteerd wordt, is dat te eenzijdig. Terecht vraagt Van den Brink aandacht voor deze omstreden notie. Maar kun je recht doen aan deze gerechtigheid buiten het ”God is liefde” om? De God Die bestaat is de Vader van onze Heere Jezus Christus. Is dan de aanduiding ”God” niet te abstract? Het ”Eén voor allen” van deze retributie lijkt me voor een buitenstaander ook nog niet meteen moreel verantwoord te zijn. Een laatste punt: het ontbreken van het handhaven van deze retributieve gerechtigheid onder de mensen wordt als een moreel gebrek gezien. Dit wordt aan de hand van de opsporingen door Wiesenthal mooi geïllustreerd. Maar kun je uitspraken doen over God als: ”dan zou God niet meer moreel goed zijn in Zijn wezen”?
Er is geen God en Philipse is zijn profeet. De onredelijkheid van een atheïst, Gert van den Brink; uitg. Kok, Kampen, 2010; ISBN 978 90 435 1651 8; 214 blz.; € 16,50.