De ijzeren volharding van Bauschan
Titel:
”Baas en hond. Een idylle”
Auteur: Thomas Mann; uit het Duits vertaald door Alfred Krans
Uitgeverij: Aspekt, Soesterberg, 2003
Pagina’s: 96
Prijs: € 12,40. De Duitse auteur Thomas Mann schreef zijn idylle ”Baas en hond” in 1919. Hoewel ik de Duitse versie al vele jaren in mijn boekenkast had staan, ben ik het boek pas onlangs gaan lezen, nu het in een Nederlandse vertaling is verschenen.
Ik vermoed dat ik het lezen van dit boek voor mij uit had geschoven omdat ik geen liefhebber van honden in het algemeen ben, daarentegen wel van hare majesteit de kat. Nu spijt me die aarzeling. Het is namelijk een kostelijk verhaal. De verteller maakt de lezer deelgenoot van zijn ervaringen met Bauschan, een patrijshond. Op een goede dag krijgt de verteller van een restauranthoudster in de bergen de boodschap dat zij een geschikte hond voor hem en zijn gezin in de aanbieding heeft. Aldus komt Bauschan bij zijn nieuwe baas en ontspint zich een heel bijzondere relatie tussen deze baas en deze hond.
Of de andere gezinsleden eveneens veel met Bauschan in de weer zijn, komt in de idylle niet ter sprake. De verteller is in ieder geval gefascineerd door de vitaliteit en de eigenzinnigheid van deze hond wiens voorouders ware jachthonden waren. De nadruk bij de beschrijving van de wederwaardigheden met Bauschan ligt op de wandelingen die de verteller met de hond maakt.
De verteller verwondert zich over zijn hond. Hij tracht hem te doorgronden, hij wil als het ware zijn psychologische aard in kaart brengen. Die aard is altijd aan het fysieke, het lijf van de hond gekoppeld.
IJzeren volharding
De ontdekkingsreis begint met de vijandigheid tussen Bauschan en de hond van de buren die niet verder kan komen dan het hek van de tuin en strekt zich uit tot de merkwaardige rondedansjes die de hond af en toe opvoert.
Bauschan is bewonderenswaardig door zijn ijzeren volharding in een bepaald gedrag. Zo weigert hij over een uitgestoken stok te springen, omdat hij er immers gemakkelijk onderdoor kan lopen. Zo’n stok is geen muur of andere echte hindernis: „…dus kan men daar ook niet overheen springen, zonder met zichzelf en de dingen in een dwaas conflict te geraken. Bauschan weigert dit te doen. Hij weigert - probeer het maar om hem zover te krijgen dat hij over zo’n onwerkelijke hindernis springt; in je woede zal je uiteindelijk niets anders overblijven dan hem bij zijn lurven te pakken en het gierend piepende beest er overheen te gooien, waarna hij dan net doet, alsof hiermee het doel van zijn wensen is bereikt en het resultaat met dansen en enthousiast blaffen viert.” (blz. 32)
De verteller zoekt iets menselijks in de hond, zoals uit de volgende observatie bij een plagerig spelletje blijkt: „…ook Bauschan moet lachen en dat is voor mij, die ook lacht, de wonderlijkste en roerendste aanblik van de wereld. Het is aandoenlijk te zien, hoe door de charme van de plagerij het om zijn mondhoeken, in zijn dierlijk magere wangen trekt en schokt, hoe in het zwartachtige gezicht van dit creatuur de fysiologische uitdrukking van het menselijk lachen of in ieder geval een wazige, onbeholpen en melancholische glimp daarvan verschijnt…” (blz. 39) Een dergelijke emotie is bij een kat inderdaad niet waar te nemen.
Eigenzinnig
”Baas en hond” is naar mijn gevoel het meest humoristisch door het bijzondere taalgebruik van Thomas Mann. De eigen wil van de hond vindt zijn pendant in de eigenzinnigheid van de taal die door de verteller eveneens tot begeleider van lange zwerftochten wordt uitverkoren en op wie de verteller ook zijn gehoorzaamheidsoefeningen toepast. In de taal ironiseert de verteller zichzelf, als baas en als schrijver die in zijn ervaring van de wereld enige orde probeert te krijgen.
Maar de ironie kan ook plaats maken voor de pure lofzang op de natuur. Ik denk speciaal aan het gedeelte waarin de verteller beschrijft hoe hij intens geniet van water „in iedere verschijningsvorm.” (blz. 53) De pedante formulering doet dan wellicht toch weer ironisch aan.
De ondertitel van ”Baas en hond” zegt dat het hier om een idylle gaat. De idylle (letterlijk: beeldje) heeft binnen de literatuurgeschiedenis een lange staat van dienst, vanaf de Grieken tot heden. De idylle schept doorgaans een beeld van een vredig, bescheiden, probleemloos bestaan. De mens in de idylle bezit nog de oude onschuld. Hij leeft in harmonie met de natuur. Volgens de Duitse klassieke schrijver Schiller vertegenwoordigt de idylle de eenheid van natuur en geest.
Schaduw
De verteller van ”Baas en hond” streeft eveneens naar zo’n eenheid, maar hij bereikt die niet. Daarvoor is de schaduw van de Eerste Wereldoorlog nog te lang. Het is ondanks alle vrolijkheid een tijd van ontbering. Verder is Bauschan niet gevrijwaard van narigheid. Hij heeft af en toe last van bloedingen uit zijn neus. Bovendien wordt de vredigheid in de natuur, net buiten de stad, aan de oever van een snelstromende rivier, wreed verstoord door een jager op eenden. Een echte idylle is het niet geworden, wel een kostelijke geschiedenis.