De hoop
Onze begeerte strekt zich uit naar datgene wat wij hopen. De hoop nu van een onwedergeborene is gegrond op de wereld en op de dingen van deze wereld. Hij hoopt op verhoging van rijkdommen. Wat zijn hoop op de hemel betreft, is dat slechts als een droom. Zoals een bedelaar kan dromen dat hij een koning is, maar als hij wakker wordt, is hij nog een bedelaar.Maar de hoop van een wedergeborene geniet de rechte middelen. Hij staart op het toekomende goed. Hij zoekt dat na te jagen totdat hij het in zijn bezit krijgt. Zijn hoop kan de allerbitterste ellende die hem mocht ontmoeten verzoeten. Het kruis hier op aarde doet hem denken aan de heerlijkheid hierboven. Deze hoop kan veel zwarigheden hebben; daarom wordt ze vergeleken bij een anker die het schip in nood en onweer behoudt. In alles blijft zijn hoop vast op God en vertrouwt hij dat hem na dit leven een hemelse kroon op het hoofd zal worden gezet.
Zoals de hoop een hartstocht is, zo is ook de vreze. Nooit is enige schat een werelds mens zo lief geweest als de wedergeborene de vreze Gods. Zijn liefde tot God, zijn begeerte om God te behagen en zijn vrees om van Hem gescheiden te worden, houden hem zo in bedwang, dat al was het dat er geen straf, geen dood, en geen hel was, toch zou hij om een wereld vol schatten niet met een onbekeerde willen ruilen.
Isaac Ambrosius, predikant te Preston (De eerste, middelste en laatste dingen, 1660)