„Weggedaan” door moeder
„Hoe heet mijn moeder dan?” Ruim twee jaar is adoptiekind Esther van Trier als ze deze vraag stelt. Jaren later ontmoet ze haar biologische moeder voor het eerst. Als ze uiteindelijk ook haar vader gaat zoeken, loopt het contact met moeder stuk.
Esther is een van de ruim 17.000 in Nederland geboren kinderen die sinds 1956 zijn afgestaan. Samen met haar adoptiemoeder, Femke van Trier-Klijnstra, blikt ze in ”Ik ben haar kind” terug op de jaren waarin ze ermee worstelde te zijn „weggedaan.”
Esther wordt op 22 december 1978 geboren. Haar moeder is een Nederlandse, ongehuwde vrouw, die zich voorbereidt op haar havo-examen. Direct na de geboorte doet ze afstand van Esther. De baby wordt opgevangen in een kindertehuis van het Leger des Heils. Na drie maanden krijgt ze een plek bij het echtpaar Van Trier, dat een zoon van ruim twee jaar heeft. Om fysieke redenen mag moeder niet opnieuw zwanger worden. Liefdevol vangt het echtpaar –hij is huisman en kunstenaar, zij hulpverlener bij een Riagg– de baby op.
De adoptieouders zijn van meet af aan open over Esthers achtergrond. Het kind is twee jaar, als het daarover de eerste vraag stelt. Als Esther vijfenhalf is wil ze weten: „Wanneer gaan we op visite bij mijn moeder uit wie ik ben geboren?”
De stabiele omgeving waarin Esther opgroeit, kan niet verhinderen dat ze de pijn van de adoptie duidelijk voelt. Esther is zeven jaar als de eerste poging wordt ondernomen met haar biologische moeder in contact te komen. Via de Fiom –Federatie van Instellingen voor de Ongehuwde Moeder en haar kind– laat deze weten hiervoor niet open te staan. Als Esther een kaart aan haar „andere moeder” schrijft, wil ze die niet ontvangen.
In haar tienerjaren wordt Esther depressief en gaat ze in therapie. Via de Fiom komt er in 1995 toch een briefwisseling met haar moeder op gang, maar Esther wil meer: een ontmoeting. De opening daarvoor ontstaat als ze een foto van haarzelf als vijfjarig meisje met een brief meestuurt.
Op 18-jarige leeftijd ontmoet Esther haar biologische moeder voor het eerst. Het prille contact loopt na enige tijd stuk, als Esther ook haar biologische vader wil vinden, die destijds niet geïnformeerd blijkt te zijn over haar geboorte. Zo moeizaam als het contact met haar moeder verloopt, zo hartelijk wordt ze uiteindelijk welkom geheten in het gezin van haar biologische vader.
De persoonlijke herinneringen van Esther en haar adoptiemoeder zijn aangevuld met korte fragmenten uit literatuur van deskundigen. Die combinatie maakt ”Ik ben haar kind” een sterk, realistisch boek. De adoptieouders zien hun eigen teleurstellingen eerlijk onder ogen en geven aan wat ze achteraf gezien misschien anders hadden moeten doen. Ook laat Femke van Trier zich meer dan eens kritisch uit over de instanties waarmee ze als adoptiemoeder te maken kreeg.
Het persoonlijke verhaal mondt uit in een pleidooi om het belang van het kind bij adoptie voorop te stellen. „De Fiom had misschien wel Fikom moeten heten: Federatie van Instellingen voor het Kind van de Ongehuwde moeder. Het kind wordt al in de naamgeving enigszins weggemoffeld. De dikke buik en het verdriet van de ongehuwde, meestal ook alleenstaande moeder staan voorop maar het kindje zelf is nog niet in staat zijn stem te laten horen.”
Iedereen die met adoptie te maken krijgt, kan met ”Ik ben haar kind”, dat eerder bij uitgeverij Aspekt verscheen en dit voorjaar door Scriptum Psychologie op de markt werd gebracht, zijn winst doen. Dat geldt ook voor degenen die zich op het terrein van wet- en regelgeving met adoptie bezighouden. Met de visie van Van Trier-Klijnstra is niet het laatste woord over dit onderwerp gezegd, maar als directbetrokkene levert ze een waardevolle bijdrage aan de discussie.
Ik ben haar kind. De pijn bij een geslaagde adoptie, Femke van Trier-Klijnstra en Esther Noëlle van Trier; uitg. Scriptum Psychologie, Schiedam, 2010; 230 blz.; ISBN 978 90 5594 720 1; € 18,95.