De spagaat van de Joodse Raad
„Mijn geweten is zuiver.” Zo slap als zijn handdruk was, zo slap was volgens critici ook het optreden van prof. dr. D. Cohen als covoorzitter van de Joodse Raad in Amsterdam tijdens de jaren 1941-1943. Zelf is Cohen echter van mening gebleven dat hij had gedaan wat hij kon doen: redden en rekken.
Meewerken om nog een beetje te kunnen bijsturen. Of: je verzetten, waarbij de behandeling van de Joden geheel aan de Duitsers wordt overgelaten. Dat was het nauwelijks oplosbare dilemma waarvoor de raad zich gesteld zag die door de Duitsers was ingesteld. De raad koos voor het eerste. Dat kwam hem op een storm van kritiek te staan.Hoogleraar oude geschiedenis Cohen, samen met diamantair Abraham Asscher voorzitter van de Joodse Raad, was hoofdrolspeler in het drama dat zich voltrok. Op verzoek van onder anderen dr. L. de Jong van het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie, het huidige NIOD, dicteerde Cohen in 1956 na lang aarzelen zijn herinneringen. „Nu ik uw vertrouwelijke memoires gelezen en herlezen heb, is het mij een behoefte u te schrijven, dat ik er volkomen van overtuigd ben dat u een historisch uitermate waardevol geschrift hebt doen ontstaan…”, schreef De Jong, die vervolgens echter een van de felste critici van de Joodse Raad werd.
Overigens hadden ook Cohens vrouw en kinderen weinig met zijn activiteiten op. Later is onder historici wat meer begrip ontstaan voor de aangrijpende dilemma’s waarvoor de belangenbehartigers van het verdrukte volk zich geplaatst zagen.
De memoires zijn nu in boekvorm verschenen. NIOD-medewerker Somers schildert in zijn toelichting karakter en gezinsleven van de hoogleraar die bij elke Duitse maatregel voor de keus stond: medewerking weigeren of proberen eruit te slepen wat eruit te slepen was, en dat was meestal niet veel.
Cohens voorzitterschap van de Joodse Raad paste bij zijn vooroorlogse activiteiten, die gericht waren op een leidinggevende rol onder het Joodse volksdeel en inzet voor vluchtelingen. Met emmers hete thee wachtte David Cohen op het station in zijn geboorteplaats Deventer de treinen vol Joodse vluchtelingen op die na de Russische pogroms van 1902 op weg waren naar Engeland en Amerika. Vanuit dezelfde betrokkenheid zette Cohen zich veertig jaar later in voor de Joden die in Amsterdam werden bijeengedreven en groep na groep werden afgevoerd naar kampen.
De Joodse Raad hielp met het samenstellen van deportatielijsten, al geloofde de raad lange tijd dat de Joden op deze lijsten tewerkgesteld zouden worden. Ook organiseerde de raad de landelijke verstrekking van de davidssterren.
Uiteindelijk ontkwam Cohen zelf ook niet aan deportatie, eerst naar Westerbork, vervolgens naar Theresienstadt, waar hij gedwongen werd te figureren in een film die de indruk moest wekken dat het met de behandeling van de Joden wel meeviel.
Cohen ging scherpe confrontaties met de bezetter uit de weg, maar probeerde de deportaties te vertragen, vrijstellingen los te krijgen en het lot van de resterende Joodse gemeenschap dragelijker te maken. „Rijk aan illusies en arm aan realiteitszin”, oordeelt Somers.
Na de oorlog was verguizing Cohens deel –hij werd zelfs buiten de synagoge gesloten–, maar kreeg hij ook begrip: hij had gedaan wat hij kon. Wie anders had de Joodse bevolkingsgroep nog kunnen bijstaan? Cohen meende „ondanks gemaakte fouten zijn plicht tegenover de gemeenschap te hebben vervuld.”
Voorzitter van de Joodse Raad. De herinneringen van David Cohen, 1941-1943, Erik Somers;
uitg. Walburg Pers, Zutphen, 2010, ISBN 978 90 5730 536 8; 224 pag.; prijs € 24,95.