Geen idee van Nederland
Titel:
”Het verloren land. Opmerkingen over Nederland”
Auteur: Bas Heijne
Uitgeverij: Prometheus/NRC Handelsblad, Amsterdam/Rotterdam, 2003
ISBN 90 446 0289 6
Pagina’s: 217
Prijs: € 14,50. De turbulentie die het politieke leven sinds de opkomst van Pim Fortuyn in haar greep houdt, heeft analytici en commentatoren stof te over geboden om hun scherpzinnigheid op bot te vieren. De laatste maanden zijn steeds meer van deze beschouwingen gebundeld, zodat we ook achteraf vanuit verschillende invalshoeken een becommentarieerd beeld hebben van de zegetocht van Fortuyn en de ochlocratische neergang die daarop volgde. Een van de columnisten die zijn bijdragen heeft gebundeld is Bas Heijne (1960) van NRC Handelsblad.
De verzameling van stukjes heeft geen voor- of nawoord meegekregen, zodat het achterplat van het boek ons de leeswijzer moet bieden die de eenheid ervan duidelijk moet maken. Die samenbindende gedachte blijkt gelegen in de vraag naar de identiteit van Nederland. Wat is Nederland? Wie zijn wij? En wat bindt ons? Die vragen zijn actueler dan ooit nu de immigratie ons dagelijks met ”de vreemde” confronteert en ons dwingt tot het definiëren van onze identiteit. Heijne zegt op zoek te zijn naar „het wezen van het hedendaagse Nederland.” Tal van zekerheden -economische, sociale, multiculturele en nationale- zijn weggevallen. „De mythe van een gezellige exotische multiculturele samenleving is na 25 jaar struisvogelpolitiek in onze gezichten geëxplodeerd, maar geen enkele politicus of denker is er tot nu toe in geslaagd een werkelijk houdbaar idee te formuleren over hoe het nieuwe Nederland er dan wel uit zou moeten zien.”
Heijnes zoektocht naar die identiteit is een wanhopige. Dat heeft alles met zijn benadering te maken. Hij biedt impressies en analyseert wat hij ziet. En dat beeld is tamelijk deprimerend. Er zeurt een onbehagen door Nederland. Het oude Nederland van het ”geruststellende cliché” heeft plaats gemaakt voor het nieuwe Nederland van de ”harde woorden”. ”Idealisme” is omgeslagen in ”realisme”, ”schijnheiligheid” in ”cynisme”, ”illusies” zijn veranderd in „de koudbloedige verongelijktheid van Fortuyn en zijn geïmproviseerde partijtjes.” Het oordeel van Heijne over de fortuynisten is keihard: „Zelden was rancune zo vleesgeworden. Benepen, agressief, kleinzielig, verongelijkt; Hollandser kan het niet.”
Melancholie
Andere aspecten van de Nederlandse samenleving doen de melancholie van Heijne ook al niet minder worden. De dood van Herman Brood en Sylvia Millecam noemt hij „tragiek van het meelijwekkende soort.” Het Nederlandse optreden in Srebrenica veroordeelt hij als een „mengeling van idealisme en hooghartigheid.” De sociaal-democratie beschikt over „geen enkel geloofwaardig antwoord op de heikele kwesties van vandaag.” Sociaal-democratie is de politiek van de desastreuze goede bedoelingen, die dacht dat je in Bosnië „pacifistisch oorlog kunt voeren”, die de multiculturele samenleving „in de soep heeft laten lopen” en Nederland met een miljoen WAO’ers heeft „opgezadeld.”
Onder allochtonen neemt de rabiate Israël-haat een vorm aan die „verdacht veel” op het klassieke Europese antisemitisme lijkt. De tegenstelling tussen het recht op persoonlijke vrijheid en zelfontplooiing, enerzijds, en het groeiende verlangen naar sociale coherentie, anderzijds, lijkt onoplosbaar.
En dit is nog maar een selecte keuze uit Heijnes litanie.
De worsteling van Heijne is duidelijk, en wordt door hem ook expliciet benoemd. Het christendom is dood, evenals de grote ideologieën, en daarmee is het leven „vormloos” geworden. „Na het vervagen van het christelijke wereldbeeld en de ineenstorting van de socialistische verheffingsideologie, resteert een maatschappij zonder ideële samenhang, waarin iedereen voortdurend bang is dat hem de kaas van het brood wordt gegeten.” Hoe graag zou Heijne weer het besef zien ontstaan „dat er zoiets als een publieke zaak bestaat, die het waard is om te dienen.” Hoe graag zou hij definiëren wat typisch Nederlands is om die losgeslagen samenleving weer aan een identiteit en daarmee aan samenhang te helpen.
Maar telkens wanneer hij een poging doet, slaat de twijfel toe, schrijft hij zelf. Daar is retoriek voor nodig, realiseert hij zich, maar betekenen al „die grote woorden” wel iets? En als dat niet het geval is, dreigt er dan niet slechts een grote leegte? „In een samenleving die de grote woorden heeft ontmaskerd en afgezworen, kun je het nergens echt meer over hebben.”
Vrucht van armoede
Zo zweeft dit boek tussen het verlangen naar waarden en zingeving en de angst die te benoemen en vast te leggen en daarmee een vaste identiteit te creëren. Heijne zou wel willen, enerzijds, maar gelooft er niet echt in. Hij noemt alle keuzes een vrucht van armoede en kortzichtigheid. Wat dan resteert zijn de neerslachtig stemmende feiten die we dagelijks om ons heen zien. Wat volgens Heijne voor de fortuynisten gold, geldt ook voor zijn uiteindelijke conclusie: „Hollandser kan het niet.”
Zou het de taak van een columnist kunnen zijn een alternatief te verwoorden? Zou hij meer moeten en kunnen doen dan wat voor ogen is van bijtend commentaar te voorzien? Ik denk van wel. Maar dan zou hij zich niet meer alleen op de feiten om hem heen moeten richten en zich, anders dan zoveel andere mensen, niet van de toekomst en het verleden moeten afkeren. Is er in het verleden geen zin- en richtinggevende gedachte te ontdekken?
Ik denk van wel.
Ons land is vanaf het begin een samenleving van minderheden geweest. Maar het mooie is -en er is alle reden daar trots op te zijn- dat wij in de loop van de tijd, via een weg van ”trial and error”, een model hebben ontwikkeld en verfijnd waarbinnen die minderheden vreedzaam met elkaar konden samenleven -vanaf de Unie van Utrecht (1579) via de Grondwetten van 1798 en 1848 tot de Pacificatie van 1917. Vrijheden en gelijke behandeling van alle groeperingen vormden de kern van dit maatschappelijk contract.
Taal en geschiedenis
Er was echter één fundamentele zaak die toen aanwezig was en nu ontbreekt: een gemeenschappelijk fundament van taal en geschiedenis, dat een fatsoenlijke omgang tussen al die groepen garandeerde. Er was bovendien een zelden geëxpliciteerde grondslag van fatsoen en moraal, die ervoor zorgde dat al die groepen met elkaar het inzicht deelden dat ze elkaar niet moesten beledigen, dat ze wat hun godsdienst zonde noemde niet moesten criminaliseren, en dat ze niet moesten oproepen tot haat en geweld jegens elkaar.
Moslims zijn ver na 1917 Nederland binnengekomen. Zij maken nu ook aanspraak op de rechten en vrijheden die toen zijn toegekend - ze openen eigen scholen en bouwen moskeeën. Over het onderliggende fundament van ongeschreven regels -de ”agraphoi” waar Thucydides en Plato het al over hadden en die, zo wisten zij nog, uiteindelijk belangrijker zijn dan de geschreven wetten- zullen zij waarschijnlijk weinig hebben gehoord. Deze gedachte is namelijk niet goed geformuleerd, uitgedragen en verdedigd. Maar als we „de boel bij elkaar willen houden” zullen we deze idee van Nederland (niet als tolerantietempel of als het land van het gepolder, maar als land van door fatsoen begrensde vrijheden) scherp moeten uitdragen. Dit zijn onze mores. Dit zijn onze voorwaarden van toetreding tot ons maatschappelijk convenant. Wie zich daarin niet schikt, ontzegt zichzelf het recht van toegang tot onze constitutionele verworvenheden.
Het debat over de (post)moderne, multiculturele samenleving is dus slechts voor een deel politiek van aard. Een samenleving van minderheden vraagt om een gedegen cultureel-moreel fundament. Dat fundament lijkt me „het zekere idee” dat Nederland opnieuw een identiteit kan verschaffen. Maar we moeten er wel in willen geloven.