Uit klassieke bron
Toen Caspar Sibelius, een van de predikanten in Deventer aan het begin van de zeventiende eeuw, een commentaar op de brief van Judas publiceerde, schreef zijn collega Jacobus Revius er een lofdicht op – in klassiek Grieks en in bewoordingen die hij voor het merendeel ontleende aan de bekende epen van Homerus.
Revius besloot dit gedicht met een treffende woordspeling: ”Sibelios” is ”Helios”, de Griekse god die licht verschaft in de duisternis. Met dit tienregelige kunststukje en andere gedichten in het Latijn en het Grieks, zoals een eveneens in het Grieks geschreven lofdicht op de preken van Sibelius over Jakobs worsteling met God, plaatste Revius zich in een traditie die reeds gedurende enkele eeuwen voor hem in de Nederlanden gestalte gekregen had.Over die ontwikkeling en het verloop daarvan in de eeuwen die nog volgden, is een belangwekkend en zeer leesbaar boek verschenen onder de titel ”De klassieke traditie in de Lage Landen”.
In het hoofdstuk dat de auteur, de classicus René Veerman, aan de klassieke grondslag van de gouden eeuw wijdt, noemt hij Revius in één adem met Hooft als vernieuwer van de Nederlandse literatuur. Dat is opvallend, want in oudere overzichtswerken voor de Nederlandse literatuur wordt aan Hooft meestal veel meer aandacht besteed dan aan Revius.
Beiden studeerden echter aan de Leidse universiteit, destijds het Europese centrum voor de studie van de klassieke letteren. De curatoren van de eerste universiteit in Holland wisten de grootste geleerden van hun tijd, zoals Lipsius en Scaliger, aan deze instelling te verbinden en mede daardoor werd Leiden voor de noordelijke Nederlanden wat Leuven, zeker na de stichting van het Drietalencollege (Collegium Trilingue) in 1517, voor de zuidelijke Nederlanden was en bleef: een brandpunt van vernieuwing van wetenschap en kunst door hernieuwde studie van de bronnen uit de klassieke oudheid.
Zowel in de werken van Hooft als in die van Revius treden de vruchten daarvan inderdaad duidelijk naar voren. De schrijvende drost van Muiden is evenzeer als de dichtende predikant van Deventer een exponent geweest van wat Veenman in een eerder hoofdstuk van zijn boek „de revolutie van het humanisme” noemt.
Wie denkt dat van een klassieke traditie in de Lage Landen pas echt gesproken kan worden in de gouden eeuw, heeft het mis. Veenman laat zien dat al voor de vroegste tijden waarin er in deze contreien teksten geschreven, gelezen en bestudeerd werden, gesproken kan worden van een nadrukkelijke presentie van klassiek tekstmateriaal. Dat bestaat dan aanvankelijk nog niet uit de geschriften van de grote schrijvers die ook nu nog op de gymnasia gelezen worden, en al helemaal niet uit Griekse teksten, maar er is toch een indrukwekkende lijst samen te stellen van Latijnse werken die aan het einde van de tiende eeuw in de bisschoppelijke scholen van Luik bekend waren.
Veenman legt er overigens terecht de vinger bij dat deze bekendheid niet behoeft in te houden dat men de desbetreffende werken ook daadwerkelijk bezat of gelezen had: het kon ook om een beperkte hoeveelheid tekstmateriaal in bloemlezingen gaan.
De renaissance is natuurlijk de periode waarin de klassieke traditie bij uitstek zichtbaar wordt in de Nederlandse literatuur. De Neolatijnse werken van Janus Secundus en zijn dichtende broers, de vertalingen en navolgingen van Latijnse en Griekse teksten in verschillende genres als epigrammen, grafdichten en andere dichtvormen als het epos en het toneel, door geleerden als Hugo de Groot en Daniël Heinsius en door de grote dichters van de 17e eeuw, zijn evenzovele blijken van de doorwerking van klassieke taal- en gedachtevormen.
Met zijn Griekse lofdichten is Revius een vertegenwoordiger van het zogenaamde neohellenisme, de meest verregaande vorm van imitatie van Griekse voorbeelden, die in Nederland geïntroduceerd werd door de al eerder genoemde Hugo de Groot (die op 15-jarige leeftijd een Grieks lofdicht op Frederik Hendrik schreef) en door Daniël Heinsius (die tientallen drempeldichten voor andermans boeken schreef, zoals Revius dat voor Sibelius deed).
Ook met betrekking tot deze bekende en veelvuldig bestudeerde periode van de Nederlandse literatuur weet Veenman op een aansprekende wijze nog veel, voor mij althans onbekende details naar voren te halen.
De grote kracht van dit boek is dat de gehele Nederlandse cultuur en de ontwikkeling van de literatuur in klassiek perspectief gezet worden. In latere perioden dan de gouden eeuw blijkt de klassieke traditie soms een ongedachte en onvermoede levenskracht te bezitten, terwijl klassiek geschoolde auteurs vaak helemaal niet naar klassieke modellen werkten, al lijkt dat, bijvoorbeeld bij de dichter Willem Kloos, in eerste instantie wel het geval te zijn.
Bij de bekende Vijftiger Lucebert blijkt er, op een dieper niveau dan hij wellicht zelf beseft heeft, verwantschap te bestaan tussen zijn poëzieopvatting en die van de klassieke Griekse dichter Pindarus. Het zijn dergelijke verrassende details die de lectuur van dit grondig gedocumenteerde boek tot een zeer aangename ervaring maken. Veenman heeft met dit rijke overzichtswerk een prestatie van formaat geleverd.
De klassieke traditie in de Lage Landen, René Veenman;uitg. Vantilt, Nijmegen, 2009; ISBN 978 94 6004 037 5; 400 blz.; € 24,95.