Laatste schittering van het Avondland
Wie in 1988 in Boedapest vroeg naar een boek van Sándor Márai, kreeg te horen dat die schrijver niet bestond. Maar vandaag is Márai, postuum, een van de grootste Europese schrijvers van de twintigste eeuw. ”De meeuw” bewijst opnieuw zijn meesterschap.
Op 22 februari 1989 maakte Márai, 88 jaar oud, in zijn woonplaats San Diego een eind aan zijn leven. Miskend, verguisd, vereenzaamd, beroofd van alles wat hem lief was.In zijn geboorteland Hongarije was hij begonnen als tamelijk succesvol schrijver, maar toen na de Tweede Wereldoorlog de communisten aan de macht kwamen, raakte Márai met zijn oude burgeridealen en humanistische boodschap totaal in ongenade. Zijn werk werd verboden, en de auteur zelf ging in ballingschap, eerst in Italië, daarna in de Verenigde Staten.
In het Westen raakte hij, met zijn onmodieuze heimwee naar het oude Europa, bedolven onder de vloed van aanstormende schrijvers die schreeuwerig de nieuwe idealen van emancipatie, vrije seksualiteit, antiburgerlijkheid en rebellie verkondigden. Uitgevers raakten zijn boeken aan de straatstenen niet meer kwijt.
Een paar jaar voor zijn dood verloor Márai zijn grote liefde Ilona, de vrouw met wie hij ruim zestig jaar van zijn leven had gedeeld. Kinderen hadden ze niet: hun enige zoontje was kort na de geboorte gestorven. Hun geadopteerde zoon János overleed kort na Ilona, pas 46 jaar oud. Daarmee was de schrijver eigenlijk alles kwijt waarvoor hij leefde, reden waarom hij besloot zelfmoord te plegen.
Ruim een halfjaar later viel de Berlijnse Muur en begon, heel langzaam, de herwaardering van Márai in zijn vaderland Hongarije. De grote doorbraak kwam tien jaar later, toen de Hongaarse literatuur centraal stond op de Frankfurter Buchmesse en de toonaangevende Duitse criticus Marcel Reich-Ranicki het werk van Márai gloedvol aanprees.
Ineens wilden uitgevers uit allerlei landen zijn boeken vertalen en op de markt brengen. Ook in Nederland, waar het niettemin even duurde voordat de recensenten wakker werden. De uitgever moest er in 2000, maanden na verschijnen van Márais meesterwerk ”Gloed”, nog een extra smeekbede tegenaan gooien om aandacht te krijgen in kranten en tijdschriften.
Maar toen lezers de Hongaarse schrijver eenmaal ontdekt hadden, sloten ze hem in hun hart. ”Gloed” beleefde inmiddels zijn 32e druk, terwijl ook later uitgegeven romans als ”Kentering van een huwelijk” en ”De erfenis van Eszter” zeer succesvol waren.
De goudmijn is nog steeds niet uitgeput, zo blijkt uit de recente verschijning van een nieuwe titel: ”De meeuw”. Geschreven in 1943, kort na ”Gloed”, maar nu voor het eerst in het Nederlands vertaald.
”De meeuw” is opnieuw een echt Máraiboek. Het verhaal speelt zich af binnen één etmaal, en er lijkt nauwelijks iets te gebeuren. De schrijver zet twee mensen bij elkaar in een kamer, als op een toneel. Een man en een vrouw. Hij laat ze met elkaar praten en hij laat ze gedachten denken. Hoogstens verplaatsen ze zich een stukje door de stad, van de ene ruimte naar de andere. Eén keer geven ze elkaar een kus. Meer niet.
Toch ga je als lezer ademloos mee in dat tafereel. Ondanks het schijnbare gebrek aan actie, ondanks de trage, bespiegelende sfeer die verraadt dat het boek niet vandaag geschreven is. Dat komt doordat Márai zulke prachtige zinnen schrijft, zulke diepe gedachten heeft en de spanning zo goed weet vast te houden: het hele boek lang weet je niet wat die man en die vrouw precies voor elkaar verbergen en of ze het ooit aan de ander kunnen openbaren. De geheimen zinderen achter de regels, ze laten zich stukje bij beetje steeds meer vermoeden, maar op de laatste pagina ontsnappen ze alsnog, zijn ze vervlogen in de wind.
Márai is iemand die in zijn werk als geen ander de ondergang van het Avondland voelbaar maakt. De beschaafde burgers in rokkostuum, hun dames in avondjapon, het porselein en kristal, de pluchen stoelen in de koffiesalons, de eeuwenoude cultuur en traditie. Alsof de mensen van het oude Europa aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog met sierlijke, verstilde bewegingen dansen op een vulkaan die op het punt staat uit te barsten.
Dat wekt een soort heimwee in de lezer, naar een tijd die vervlogen is en nooit meer terugkomt, maar bovenal naar een beschaving die verloren lijkt – wat dat betreft past Márai helemaal bij de idealen van hedendaagse conservatieve denkers.
Maar hem indelen in een bepaald politiek of filosofisch kamp doet geen recht aan de schrijver die Márai geweest is. Hij is bij uitstek een kunstenaar die benadrukt dat de geschiedenis zich in het individu voltrekt, niet in de politiek, niet in de massa’s, de ideologieën, de oorlogen, de rampen, de grote getijden van de wereld. Hoe machtig en invloedrijk die grote geschiedenis ook wezen mag in het leven van afzonderlijke individuen, het zijn altijd de persoonlijke keuzes en nuances waarin de mens écht mens is.
In feite is dat het grote thema van dit boek. Márai is gevoelig voor de noodlotsgedachte, voor de onvermijdelijkheid van de gebeurtenissen in het leven en de wereld. Zeker op de momenten dat de grote beslissingen vallen, de grote oorlogen beginnen, de grote verschuivingen in de wereld plaatshebben – de nacht die hij beschrijft ís zo’n moment. Het lijkt erop dat een mens geen kans heeft als hij moet opboksen tegen de voorbeschikte gang van de geschiedenis. Maar daarbij is het niet onverschillig welke houding iemand kiest. Márai stelt zich, als echte humanist, tegen het lot teweer met de kracht van de liefde, de menselijkheid en de waardigheid van het individu.
Geloof in God speelt daarbij niet echt een rol, hoewel de auteur het af en toe wél over God heeft. Maar misschien is dat meer een God als constructie van de menselijke geest – de belichaming van de oude traditie en verbeelding. Dat blijft een gemis in Márais indrukwekkende beschouwing van het leven en de wereld.
Passie, dat is wat volgens deze schrijver het bestaan betekenis geeft. „Iets te kunnen komt altijd neer op hartstocht: die lijkt de allerhoogste zin van alle menselijke verschijnselen te zijn, de hartstocht, waarmee de mens op de wereld antwoordt.” Die hartstocht weet Márai als geen ander voelbaar te maken en over te brengen. Zonder dat het vonken regent, zonder dat de vlammen met geweld uitbarsten of oplaaien. Als sintels die in het duister gloeien.
Het is heel wat, als je bij iemand hoort
De meeuw, Sándor Márai, vert. Frans van Nes;
uitg. Wereldbibliotheek, Amsterdam, 2009; ISBN 978 90 284 2310 7; 192 blz.; € 18,90.
„Wil je weten wie ik ben en waar ik hoor? Sinds een paar minuten hoor ik bij jou. Nu weet ik het, weet jij het asjeblieft ook.”
Haar gezicht is heel dicht bij het zijne en haar warme adem beroert zijn voorhoofd. Zo vervolgt ze, met fonkelende ogen: „En het is heel wat, als je bij iemand hoort. Meer dan al het andere dat we van elkaar te weten kunnen komen of kunnen vragen. En het is nog steeds veel als we, waar we afzonderlijk onbeduidend zijn, alleen met ons beiden een paar vormen waarvan er zes in een dozijn gaan. Het is heel veel en het is bijzonderder dan de mensen denken. En verrassend, en tragisch. Want nu ik betrokken ben bij jou, moet ik bij je weggaan.
Het moet, let op en begrijp me goed. Het moet, om jou en om ons, omdat ik nu bij jou hoor. Ik heb begrepen dat dit spookachtige nachtspel van lichamen en ontmoetingen evenzeer werkelijkheid is als dat andere spel, dat niet minder serieus en spookachtig is, en dat overdag wordt gespeeld, met volken, landsgrenzen, slagvelden en legers in allerlei kleuren uniformen.
Een uur geleden dacht ik nog dat ik dicht bij je in de buurt zou blijven. Maar nu ben ik te weten gekomen dat ik bij jou hoor, dat je me werkelijk iets aangaat, met lichaam, lot en neigingen en al, en daarom moet ik je verlaten, om je te ontzien.”