Credo
De kerk van Christus is in deze wereld tot belijden geroepen; tot het onder woorden brengen van wat zij als Waarheid heeft leren verstaan.
Dat geldt in eerste instantie in positieve zin. De apostel Petrus typeert de christelijke gemeente als volgt: „Gij zijt een uitverkoren geslacht, een koninklijk priesterdom, een heilig volk, een verkregen volk…” De Heere heeft de Zijnen in de adelstand verheven. De adel om het eigendom van Hem te zijn – niet meer van zichzelf, maar van haar Heere en Zaligmaker. Dat is helemaal uit genade.Het is tegelijkertijd een adeldom die tot verplichting roept, namelijk tot belijden: „opdat gij zoudt verkondigen de deugden van Hem Die u uit de duisternis geroepen heeft tot Zijn wonderbaar licht” (1 Petrus 2).
Positief dus. Stellig en onwrikbaar, in overeenstemming met de vastheid van de grondslag waarop zij staat. „Hier sta ik. Ik kan niet anders!”
De christenen van de eerste generatie schroomden niet om te getuigen: „Jezus is Kurios. Hij is Heere!” (1 Korinthe 12). Het was de getuigenis die de Heilige Geest Zelf hun had geleerd.
Ondertussen heeft zo’n belijdenis ook een keerzijde. Noem het de negatieve implicatie. Want als Jezus Kurios is –en Hij is het!– dan is niemand anders het. Dan mag alleen Hij zo beleden worden.
En daarmee stonden de prille christenen haaks op het gevoelen van hun tijd. Er was immers nog een ander met de pretentie van Kurios te zijn. En die was niet de minste: de keizer van Rome. Desondanks bleef de kerk van Christus haar belijdenis getrouw. Ook al kostte haar dat lijden en leven.
Plicht en moed
Zo is de kerk des Heeren haar weg door de geschiedenis gegaan. De weg van belijden en lijden. De weg die weerstand oproept en getrouwheid vereist. In het belijden van de kerk kwam uit dat zij de geesten beproefde. De geesten die niet uit God waren, werden in dat belijden weersproken.
Belijden is dan ook niet tijdloos, maar staat juist haaks op de geest van de tijd. Dat betrof in de 4e eeuw het geding rond de godheid van Christus en in de eeuw daarna dat aangaande de goddelijke Drie-eenheid. In de 16e eeuw was het de weg tot de zaligheid: het geloof alleen. In het eerste kwart van de 17e eeuw (Dordt!) de grond van de zaligheid: Gods soevereine genade. Zo heeft de Heere Zijn kerk bewaard bij de dingen die volkomen zekerheid hebben.
Wat de Dordtse vaderen betreft: zij waren zich er zeer van bewust dat ze niet met bijkomstigheden bezig waren. Het ging hier om de vaste grond. Met hun eigen woorden: om „de schat van Christus’ bruid.”
Toen in 1621 de Acta Synodi werden uitgegeven, herinnerde de aanbiedingsbrief aan de verschillen die in de kerk gerezen waren. Waar gingen die over? „Niet over de palen en grenzen van akkers, waterleidingen en dakdruppingen, welke dingen laag onder onze gedachten plegen te zijn, maar over de einden en palen van de menselijke wil en van de Goddelijke genade, onder de naam van praedestinatie.” Over dat laatste wordt gezegd dat er waren die deze dingen „bij het volk gehaat maakten.”
Maar nu teruggekeken wordt op de synode luidt de dankbare conclusie dat „de zaak Gods de overhand behouden” heeft. Zo beleed de Nederlandse kerk in die dagen. Nóg zijn de canones van toen er de getuige van.
De 19e-eeuwse staatsman Groen van Prinsterer, Evangeliebelijder als hij was, heeft ooit kernachtig omschreven wat belijden is. „De belijdenis waartoe men wordt geroepen, staat telkens met de aard der tijden, waarin men leeft, in verband. Het belijden is het uitkomen voor de waarheid op het punt waar de verdediging bezwaarlijk is, waar het belijden met lijden vergezeld is. Ten aanzien van die waarheid is plichtsbetrachting en moedbetoon aan de orde van de dag. Zoudt gij de onversaagdheid roemen van de wachter, die overal bij de hand is, behalve waar de vijand zich bevindt?”
De ware belijder, aldus Groen, kiest positie. Hij durft zijn weg te gaan tegen de heersende opinie in. Hij formuleert zijn confessie niet als een grootste gemene deler. De helderheid van de actuele positie wordt niet geofferd aan een zo wijd mogelijke grens. Integendeel, hij scherpt zijn woorden aan in de richting waaruit hij tegenspraak verwacht.
Helder
Ik schrijf het bovenstaande tegen de achtergrond van de credotekst die enkele maanden geleden is gepubliceerd. Hij is bedoeld als een aanzet in het kader van een bijeen te roepen nationale synode van protestantse kerken. Het initiatief is geboren uit het verlangen om te komen tot een krachtig getuigenis van Jezus Christus in de samenleving.
Dat doet het hart sneller kloppen. Ik erken van harte dat de nood van onze ontkerstende samenleving en van de helaas verdeelde kerk om een helder en zo mogelijk gezamenlijk antwoord roept. De stand van zaken is immers dramatisch.
Maar niet minder dan voorheen moet het getuigenis van de kerk helder zijn. Juist in de zaken waar op dit moment de fronten liggen. In het concept staan goede en mooie woorden. Maar uiteindelijk stelt het geheel toch teleur. Het heeft alle kenmerken van een compromistekst waar de scherpe kanten zijn afgesleten. Getuigt hier de wachter op de muren of toont zich de tactiek van de diplomaat?
In concreto: waar is de kracht van het belijden aangaande het gezaghebbende Woord van God? Waar is de erkenning van de noodzaak van persoonlijke verzoening? Hoe wordt gesproken over het ultieme oordeel van levenden en doden en over de realiteit van hemel en hel? Waar in het concept wordt gewezen op de normativiteit van Gods gebod voor individu en samenleving?
Fonkelnieuw
In zijn ”Gedachtenwisseling” (1956) met prof dr. H. Berkhof schreef ds. G. Boer het volgende: „Het is ons alles waard (…) dat de kerk in al haar geledingen door de wederbarende werking van de Heilige Geest uit haar ingezonkenheid en betovering oprijst, om te horen het oude Woord, dat telkens opnieuw fonkelnieuw blijkt te zijn en het belijden der vaderen niet vervaagt of reduceert, maar van harte beaamt en honoreert.”
Reageren aan scribent? welbeschouwd@refdag.nl