Opinie

De toekomst van de negentiende eeuw

De negentiende eeuw dreigt achter de horizon te verdwijnen, nu we de eenentwintigste hebben betreden, schrijft Bart Jan Spruyt

10 March 2003 11:38Gewijzigd op 14 November 2020 00:11

. Verworteling in een bepaalde traditie kan daardoor minder vanzelfsprekend worden. De vraag is hoe erg dat is. Of biedt een zekere onthechting juist kansen om nieuwe vragen vanuit een bredere traditie van antwoorden te voorzien? Leden van de familie Beets, gesecondeerd door leden van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, zullen zaterdag de honderdste sterfdag van Nicolaas Beets herdenken door een gevelsteen in het pand Breestraat 114C in Leiden te onthullen. Op deze manier geeft een deel van de Nederlandse bevolking uitdrukking aan haar historisch besef en gevoel voor continuïteit.

Dat gevoel van verbondenheid met het verleden kun je op diverse manieren vormgeven. In bepaalde families is het bijvoorbeeld een geliefd gezelschapsspel om met elkaar te discussiëren over de vraag: „Hoe veel handen ben je verwijderd van?” Wie in de vorige eeuw oud werd, en bovendien over een sterk voorgeslacht beschikte, kon met een minimumaantal handen heel ver komen.

Marion Dönhoff overleed vorig jaar mei op 92-jarige leeftijd. Zij was een Duitse gravin en vluchtte aan het einde van de Tweede Wereldoorlog van Pruisen naar Hamburg, waar zij hoofdredacteur van het weekblad ”Die Zeit” en een vooraanstaand opinievormer werd, met contacten over de lengte en breedte der aarde. Haar vader werd in 1845 geboren, haar grootvader in 1797. Beroemde Duitsers uit de periode van het ”ancien regime” waren dus generatiegenoten van haar grootvader geweest. Van iemand als Goethe was zij slechts drie handdrukken verwijderd. Tweehonderd jaar in drie generaties. Ook de afstand tot de culturele en geestelijke vanzelfsprekendheden van die tijd kan dan niet groot zijn.

Mijn eigen grootmoeder overleed in 1992. Haar portret staat op mijn bureau. Zo dwing ik mij af en toe aan haar te denken, herinneringen op te roepen aan haar prachtige Brabantse tongval, aan de liedjes, gezegden en uitdrukkingen die zij rondstrooide, en aan de slechte reputatie die zij in haar tijd in de buurt heeft gehad omdat ze op maandagmorgen -toch de ochtend waarop men de was behoort te doen- het boek uitlas dat ze ’s zondags niet uit had gekregen. Wie denkt aan haar wanneer ik dat niet meer doe? Ze was negentig jaar oud toen ze stierf. Zo was ik zelf twee handdrukken verwijderd van de uitlopers van de negentiende eeuw. Toen de Eerste Wereldoorlog uitbrak was mijn grootmoeder twaalf, toen Abraham Kuyper overleed was ze achttien.

Somberte
Over die negentiende eeuw zouden we het eens moeten hebben. Want ik denk dat het niet ongepast is wanneer we ons door een zekere somberte laten overvallen wanneer we aan haar denken. Zij verdwijnt uit ons gezichtsveld, vrees ik, nu wij de eenentwintigste eeuw zijn binnengetreden. En ik vermoed dat dat wel eens gevolgen zou kunnen hebben voor onze toekomst.

De negentiende eeuw is voor mijn generatie (ik ben in 1964 geboren) nog een vanzelfsprekend bezit. Afscheiding en Réveil, De Cock, Kohlbrugge en Groen, politieke beslissingen en allerlei theologische twisten en kerkelijke ’wonderen’ maken een vanzelfsprekend deel van ons verleden uit. De literatuur van Bilderdijk tot Gossaert koesteren wij als een geestelijke erfenis. De Grondwet van 1848 is door de band met die tijd geen relict uit een verleden waarmee de band is doorgesneden. Dat geldt dan ook voor het Weens congres, voor de koningen Willem I tot en met III en de dochteren die hen zijn opgevolgd, voor de ontstaansgeschiedenis van de christelijke politiek in Nederland.

„Het was de beste der tijden, het was de slechtste der tijden, het was die der dwaasheid, het was het tijdvak van het geloof, het was dat van het ongeloof, het was het jaargetijde van het licht, het was dat der duisternis, het was de lente van de hoop, het was de winter van de wanhoop; wij hadden alles te verwachten, we hadden niets te verwachten.” Zo hebben wij de negentiende eeuw leren kennen (met woorden van Charles Dickens, al had hij het over de achttiende eeuw): als een tijd waarin de strijd van het ongeloof tegen het geloof uitbarstte, en de verdediging met wisselend succes verliep.

Onze negentiende eeuw is niet de eeuw van de maskers of die van Arthur Schnitzler, zoals Marita Mathijsen en Peter Gay die in hun recente boeken (vorige week in deze krant besproken) hebben getypeerd. Zij hebben de negentiende eeuw beschreven als de eeuw van de burgerij - en gingen daarbij te gemakkelijk voorbij (zoals Willem Bouwman in het Nederlands Dagblad van 27 december 2002 schreef) „aan de verscheidenheid die er binnen de burgerij geweest zal zijn: katholieken, gereformeerden en joden konden allemaal burger zijn, maar hun levenswandel was sterker gestempeld door hun geloof dan door de gedeelde burgermansmoraal.”

Vervelend intermezzo
Vanwege dat perspectief kunnen wij de liberale natiestaat als een vervelend intermezzo in onze geschiedenis beschouwen. Wij weten immers dat zij bewust wilde afrekenen met de pluriformiteit en het decentrale karakter van de Republiek. We weten ook dat het streven van de christelijke politiek tot een herstel van die pluriformiteit heeft geleid. Gelijke rechten en vrijheden voor een bevolkingsgroep (de christelijke) die inmiddels een minderheid was geworden, waarderen wij als een dure verworvenheid. Ik denk dat wij daardoor beter beseffen wat er tegenwoordig op het spel staat, nu een nieuwe en hinderlijk fundamentalistische vorm van liberalisme (gerepresenteerd door Paul Cliteur en enkele door hem publiek omhelsde (ex-)moslims) een nieuwe deken van eenheid over Nederland zou willen uitspreiden.

Ik vraag me af of die band met de negentiende eeuw niet op het punt staat te verdwijnen. Voor een nieuwe generatie gelden waarschijnlijk andere cesuren. Zij zijn kinderen van ouders die ver na de Tweede Wereldoorlog geboren zijn, en waarschijnlijk van grootouders voor wie die oorlog in hun kinderjaren viel en op wie die jaren daarom minder indruk hebben gemaakt. Deze kinderen zullen verrast opkijken wanneer we hun vertellen dat over de naoorlogse periode de schaduw van de Koude Ooorlog heeft gehangen. Dat mensen van mijn generatie het soms benauwd hebben gekregen bij de gedachte dat er een atoomoorlog kon uitbreken. Zij -de kinderen van de nieuwe generatie- zijn de krant gaan lezen toen de Muur al was gevallen.

Mijn eigen oudste kind is geboren tijdens de Golfoorlog, die wij binnenkort misschien als de eerste Golfoorlog moeten aanduiden. De grote cesuur in zijn beeld van de moderne geschiedenis zal waarschijnlijk bestaan uit ”9/11” en de tweede Golfoorlog. Zijn nieuwsgierige vragen aan mij zullen waarschijnlijk niet de discussies tussen Groen en Thorbecke, tussen Da Costa en Kohlbrugge, tussen de predikanten Kersten en Boone, of tussen Kuyper en Lohman betreffen, misschien zelfs niet eens de quia-quatenus-kwestie (quia = omdat, quatenus = voorzover), noch het conflict tussen Schilder en de Gereformeerde Kerken, of tussen ds. Steenblok en de gereformeerde gemeenten (ik noem slechts enkele voorbeelden, niemand hoeft zich gepasseerd te voelen wanneer zijn lievelingsconflict ontbreekt), maar hij zal mij vooral vragen waar ik was op 11 september 2001.

Zon aan de hemel
Dit is natuurlijk allemaal heel logisch en vanzelfsprekend. Ik kan mij voorstellen dat er mensen zijn geweest die zich aan het begin van de negentiende of aan het begin van de twintigste eeuw hebben afgevraagd (al ken ik geen voorbeelden) hoe het toch met de zeventiende en de achttiende eeuw zou gaan. Zij meenden dan misschien reden tot zorg te hebben. Hebben wij die ook? Is deze verandering iets om ons druk over te maken? Als het waar is dat een van de belangrijkste politieke discussies in de komende tijd zal bestaan in een conflict over de toekomstige maatschappelijke ordening van Nederland, en als het ook nog eens zo zou zijn dat het SoW-proces tot een herschikking van het kerkelijke landschap zal leiden, dan is teloorgang van de kennis van de negentiende eeuw zeker als een groot verlies te beschouwen.

Het zal dan immers gaan ontbreken aan een gevoel voor verhoudingen dat een bewuste verworteling in dat verleden met zich meebrengt. We beschikken dan niet meer over het historische perspectief waarin de vragen die zich dan zullen aandienen, geplaatst moeten worden. Fouten uit het verleden zouden dan kunnen worden herhaald, en van aangereikte oplossingen die nog steeds van belang zijn, zal dan blijken dat ze vergeten zijn.

Ik zou er dus voor willen pleiten de kennis van de negentiende eeuw op al deze punten levend te houden. Maar anderzijds lijkt het me niet goed wanneer de antwoorden van toen de antwoorden van nu gaan determineren. Alleen al niet omdat de vragen en antwoorden van toen slechts in geringe mate de vragen van morgen zullen zijn. Nieuwe theologische en kerkelijke kwesties dienen zich immers als tot nog toe onbekende splijtzwammen aan. De teloorgang van de kleinchristelijke politiek (in de zin van een verdere afname van haar macht en invloed) vraagt om een herbezinning waarbij we andere lessen uit de negentiende eeuw zullen moeten trekken dan we tot nog toe hebben gedaan.

Een zekere onthechting van de negentiende eeuw hoeft dus niet fataal te zijn. Zeker niet wanneer we bedenken dat de negentiende eeuw een verheviging te zien heeft gegeven van wat al vanaf het begin in de calvinistische traditie ingebakken heeft gezeten, de neiging namelijk tot verbijzondering en een zich afsluiten van bredere tradities. Gereformeerde hervormers namen afstand van de Reformatie van Luther, en zeventiende-eeuwse theologen namen afstand van aspecten van de gereformeerde Reformatie. Toen immers, in de zestiende eeuw, stond de zon nog maar net aan de hemel. Inmiddels, in de zeventiende eeuw, was het middag en stond de zon hoog aan de hemel. We meenden het toen beter te zien dan honderd jaar eerder.

Herontdekking
We hoeven niet te ontkennen dat het nodig kan zijn de leer in confrontatie met nieuwe afwijkingen scherper te formuleren, zonder daarmee ook te willen ontkennen dat de traditie daarmee is versmald. En dat is precies wat er is gebeurd. Het gevaar dreigt dan dat kerken hun identiteit vanuit een laat moment in de kerkgeschiedenis gaan definiëren en zich niet meer zien als onderdeel van de traditie van de kerk van alle eeuwen en plaatsen. En juist de herontdekking van die traditie zal, denk ik, in de komende periode hard nodig zijn om de vragen van morgen te kunnen beantwoorden.

De auteur is wetenschappelijk directeur van de Burke Stichting, die het conservatieve gedachtengoed onder de aandacht wil brengen.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer