De ‘redelijke’ godsdienst van de filosoof Kant
Titel:
”Kant-brevier. Een filosofisch leesboek voor vrije minuten”
Auteur: Wilhelm Weischedel (samenst.); vert. door Hans Driessen
Uitgeverij: Wereldbibliotheek, Amsterdam, 2002
ISBN 90 284 1926 8
Pagina’s: 190 bladzijden; € 20,50. De Duitse filosoof Immanuel Kant behoeft nauwelijks geïntroduceerd worden. Een hoeveelheid markante uitspraken van hem zijn nu in het Nederlands vertaald en kunnen goed ter inleiding op zijn werk dienen. Uit het ”Kant-brevier” blijkt dat heel wat uitspraken van Kant tot gevleugelde gezegden zijn geworden.
Het gaat er in de denkwereld van Kant heel redelijk, optimistisch en burgerlijk aan toe. We lezen van hem het beroemde woord over de Verlichting. „Verlichting is het uittreden van de mens uit de onmondigheid die hij aan zichzelf te wijten heeft. Onmondigheid is het onvermogen zich van zijn verstand te bedienen zonder de leiding van een ander.” „Heb de moed je van je eigen verstand te bedienen”, is het devies van de Verlichting. De tegenovergestelde houding is het zo lang mogelijk onmondig willen blijven, met als gevolgen: luiheid en lafheid.
Kant wist wat de grote problemen van de metafysica zijn: God, vrijheid en de onsterfelijkheid van de ziel. Illustratief is dat het eerste en derde punt in de huidige filosofie nog nauwelijks een rol speelt. Typisch voor de Verlichting blijft het feit dat de mens met de rede nauwelijks iets met zekerheid kan zeggen.
Over optimisme gesproken: Kant zegt dat er nergens ter wereld, en zelfs niet daarbuiten, iets denkbaar is wat zonder enige beperking voor goed kan doorgaan dan een goede wil. „De goede wil is niet door datgene wat hij veroorzaakt en bewerkstelligt, niet door zijn geschiktheid om een of ander voorgenomen doel te verwezenlijken, maar enkel en alleen door het willen, dat wil zeggen als zodanig goed.”
De grootste zedelijke volmaaktheid bestaat volgens Kant in plichtsbetrachting. Ook bekend is de uitspraak: „Handel zo dat het maxime van uw handeling krachtens uw wil als een algemene natuurwet zou kunnen dienen. Handel zo dat u de mensheid, zowel in uw eigen persoon als in de persoon van ieder ander, te allen tijde tegelijk als doel, nooit alleen als middel gebruikt.”
Twee dingen vulden het gemoed van Kant met steeds toenemende bewondering en eerbied: de sterrenhemel boven hem en de zedelijke wet in hem.
Over de tegenstelling tussen ”moeten” en ”kunnen” zegt hij. „Dat de mens zich er bewust van is dat hij dit kán omdat hij het móet, dat legt in hem een diepte van goddelijke talenten bloot, die hem als het ware een heilige huiver laat voelen over de grootsheid en de verhevenheid van zijn ware bestemming.”
Maar ook Kant spreekt van de verdorvenheid van de mens. De boosheid van het menselijke hart bestaat volgens hem in de willekeurige neiging naar maximen (stelregels) te handelen waarin zedelijke motieven ondergeschikt worden gemaakt aan andere, niet-zedelijke motieven. Maar uiteraard, zo zegt Kant, moet vooropgesteld worden „dat er altijd een kiem van het goede in al zijn zuiverheid bewaard blijft, een kiem die niet uitgeroeid noch aangetast kan worden.”
Heel positief uit Kant zich over de deugden, een symptoom van plichtvervulling. „Deugd is de kracht van het maxime volgens welk iemand zijn plicht vervult.”
Het blijft dus allemaal optimistisch en redelijk. Gelukzaligheid is de toestand van een redelijk wezen op deze wereld, voor wie alles naar wens verloopt en die berust op de overeenstemming van de natuur met al zijn doeleinden en met de wezenlijke motieven van zijn wil.
Het blijft bij Kant in de godsdienst ook erg binnenmenselijk. „Godsdienst is een moraal die op de kennis van God wordt toegepast.” „De zedelijke wet leidt via het begrip van het hoogste goed, zijnde het object en einddoel van de zuivere rede, naar de godsdienst.” Godsdienst draagt bij Kant een redelijk en zedelijk karakter.
Wie het geestesklimaat van de Verlichting wil begrijpen, vooral wat de theoretische onderbouwing betreft, kan in dit boek goed terecht.