„Inquisitie was minder bloeddorstig dan gedacht”
De omvang van de bloeddorstigheden van de inquisitie wordt in de verbeelding van veel Nederlanders schromelijk overdreven, stelde de rooms-katholieke historicus L. J. Rogier een halve eeuw geleden. Het door de wereldlijke overheid gedode aantal ketters was vele malen groter dan het aantal dat via de inquisitie stierf.
Nam Rogier het daarmee op voor de Rooms-Katholieke Kerk, of had hij eigenlijk wel gelijk? Een deel van het antwoord geeft de Vlaamse historicus Gert Gielis in zijn nieuwe studie over de inquisitie.Gielis, die promoveerde op een bekroonde studie naar de hoogste baas van de inquisitie Nicolaas Coppin, heeft onderzoek gedaan naar de inquisitie tijdens de beginfase van de hervorming in de Nederlanden. Dat leidde tot het boek ”Verdoelde schaepkens, bytende wolven. Inquisitie in de Lage Landen”.
De auteur begint al in 1517, het jaar waarin op 31 oktober de ”Thesenanschlag” op de deur van de slotkapel in Witterberg heeft, of misschien juister gezegd, zou hebben plaatsgevonden. Hij eindigt in 1529, want in 1530 verschijnen er nieuwe plakkaten (maatregelen) die getuigen van een strenger beleid van de overheid, en treedt bovendien een andere landvoogdes aan. Daarmee zijn dus Gielis’ conclusies beperkt.
De naam ”inquisitie” komt van ”inquisitio hereticae pravitatis”, dat is: ”onderzoek naar hardnekkige dwalingen”. Het orgaan is meer een opsporingseenheid dan een rechtbank en dateert uit de twaalfde eeuw. Aanvankelijk stelt de kerk zich terughoudend op als het gaat om het toepassen van foltering en doodstraf. Pas als de strijd tegen de katharen in Frankrijk weinig vruchten afwerpt, past de theologie zich aan en krijgt de kerk –vanaf ongeveer 1250– een nieuwe geweldsinstructie. Nadien worden er beroemde processen gevoerd, zoals tegen Johannes Hus, Savonarola en Jeanne d’Arc.
Kerkelijke misstanden
Als de zeer katholieke keizer Karel V in de zestiende eeuw ziet dat de populariteit van de augustijner monnik Maarten Luther –en met hem van vele anderen!– alleen maar toeneemt, passeert hij de paus van Rome en benoemt hij nota bene de raadsheer Van der Hulst (jurist, géén theoloog) tot opperinquisiteur. Er waren al bisschoppelijke inquisities in functie, maar nu komt er een nieuwe fanatieke keizerlijke inquisitie bij.
Onderwijl is de kerk volop in de ‘roaring twenties’: in het oosten van Nederland trekt de moderne devotie diepe sporen door het geestelijke land en gaan mensen meer geestelijke boeken lezen, vasten en bidden. Ondertussen wijzen allerlei humanistische geleerden op de noodzaak van goed taalonderwijs en stellen zij op voorzichtige wijze kerkelijke misstanden aan de orde. Zelfs ziet de behoudende Leuvense universiteit het als haar taak om Luther en andere hervormers de wind uit de zeilen te nemen, door zelf wantoestanden te benoemen en aan te pakken.
Het echte slagveld, waar de zielen beroerd worden, is het terrein van het gedrukte woord. Met de recente uitvinding van de boekdrukkunst en de relatieve hoge scholingsgraad spinnen drukkers goed garen bij de vraag naar traktaten, gebedenboeken, preken en verhandelingen.
In het gevecht om de lezer slaat de keizerlijke inquisitie als eerste toe door (net als later de nazi’s in Duitsland) publieke boekverbrandingen te organiseren in Antwerpen en Gent. Want zoveel is duidelijk: mogen bekende humanisten als Wessel Gansfort, Agricola en Erasmus meer vanuit andere delen van de Nederlanden werken, het snelst schieten allerlei protestantse inzichten wortel bij de geletterde massa in de grote steden in het zuiden. Stedelijke magistraten houden de drukkers de hand boven het hoofd, omdat economische belangen voorgaan.
Karikatuur
Voor vandaag leert Gielis ons dat het wij-zijdenken, alsof er in de zestiende eeuw alleen maar fanatiek-vrome katholieken en dappere protestanten waren, een karikaturaal beeld van de geschiedenis oplevert. Zowel protestant als rooms-katholiek had je in allerlei soorten en maten.
Veel protestanten waren helemaal niet van plan hun moederkerk te verlaten, integendeel: net als in eerdere eeuwen wilden zij hun eigen kerk behoeden voor mis(ver)standen. Later, toen de vervolgingen en godsdienstoorlogen toenamen, ging de een en bleef de ander.
Ook toont Gielis uitgebreid aan dat de inquisitie niet uit was op veel bloedvergieten, maar op het geven van goede raad, het overtuigen en publiekelijk herroepen van ketterse dwalingen.
In sommige beroepen en ambten waren meer ‘ketters’ dan in andere. Zo leert een lijst van beroepen van gevangenen in de zomer van 1525 dat naast een enkele lantaarnmaker en schoenmaker er veel schoolrectoren en priesters onder hen waren.
Voornaam mikpunt bij de tweede grote inquisitoriale aanval is het klooster van de augustijner orde –Luthers orde– in Antwerpen, waar veel sympathisanten van de Reformatie zitten. Prior Hendrik van Zutphen wordt listig weggeroepen naar een zieke en dan door de markgraaf gearresteerd en aan de inquisitie overgedragen. Maar voordat hij naar Brussel wordt overgebracht, wordt hij door 300 vrouwen bevrijd. Daarna wordt het klooster gesloten en gesloopt – alleen de kerk blijft, met keizerlijke permissie, een parochiekerk (de St. Andries). En Hendrik maakt dat hij wegkomt.
Rechtspraktijk
Gielis splitst zijn mooie boek in vlot geschreven historische overzichten die verlucht worden met biografieën van ‘hardnekkige’ protestantse gelovigen: Cornelis Wouterszn, Willem van Zwolle, Hendrik Voes, Jan van Esschen, Johannes Pistorius en Wendelmoet Claesdochter.
Gielis’ conclusie brengt ons terug bij Rogier. Dat zij stierven is, zegt hij, minder het gevolg van meedogenloos optreden van de inquisitie, dan van de vigerende rechtspraktijk. Want als ze hun dwalingen herroepen hadden, hadden ze het overleefd – gewone rechtbanken brachten inderdaad ketters sneller aan hun wrede einde. Nog even en we krijgen meelij met de arme inquisiteurs.
N.a.v. ”Verdoelde schaepkens, bytende wolven. Inquisitie in de Lage Landen”, door Gert Gielis; uitg. Davidsfonds, Leuven, 2009; ISBN 978 90 5826 587 6; 413 blz.; € 27,50.