Lijden als contrapunt
In alle eeuwen heeft de mens geworsteld met de immense vraag van het lijden. In de vorige eeuw was het grotesker dan in de voorgaande eeuwen: alleen Hitler, Stalin, Mao en Pol Pot hebben meer dan 100 miljoen mensenlevens verwoest. In geen eeuw zijn er dan ook meer boeken of andere kunstuitingen over lijden verschenen dan in onze tijd. Daarin wordt de naoorlogse tijdgeest, „de geest van de eeuw”, zoals Da Costa het noemde, uitgedrukt.
De geest van de tijd licht op in de moderne literatuur. Dat kan getoond worden aan de hand van twee hedendaagse romans, in de vorm van een tweeluik. In het eerste luik worstelt Anna Enquist vanuit een niet-religieus standpunt met het lijden. In het tweede luik doet Berend Nijenhuis hetzelfde, maar dan vanuit een religieus standpunt.Contrapunt I
In 2008 verscheen van Anna Enquist een indrukwekkend boek: ”Contrapunt”. In dit boek geeft zij woorden aan het woordenloze: de dood van haar dochter. De hoofdpersoon van het boek is een pianiste die sinds dit verschrikkelijke gebeuren de piano niet meer heeft aangeraakt. Dan, op een morgen, slaat zij de klep van de vleugel open en raakt aarzelend een paar toetsen aan. Uiteindelijk gaat ze weer spelen. Ze zet de Goldbergvariaties van J. S. Bach op de lessenaar. Deze muziek –zoals vrijwel alle muziek van Bach– is contrapuntisch. Het woord ”contrapunt” betekent letterlijk ”punt tegen punt”, ofwel ”noot tegen noot”, eigenlijk: ”stem tegen stem”. Er klinkt niet één stem of melodische lijn –zoals in veel muziek na de barok– met akkoorden eronder, maar er klinken twee (of meer) zelfstandige stemmen die ten opzichte van elkaar harmoniëren en aldus een samensmeltende, overstijgende harmonie vormen. Deze muziek is eigenlijk een dialoog tussen twee handen, een gesprek van de ziel met zichzelf.
De muziek van Bach is voor haar het middel om bij haar innerlijke verscheurdheid te komen. „Spelen. Pianospelen hielp… Door het pianospelen bouwde je een loopbrug, een wankel plankier dat je in elk geval in staat stelde te midden van de verwoestingen rond te lopen en het verkrachte gebied in zicht te krijgen”.
Het contrapunt is het gevecht tussen het rationeel verdringen en het emotioneel toelaten van de pijn.
Het boek heeft de structuur van de Goldbergvariaties zelf. Tussen een aria en een ”aria da capo” in weven zich vele variaties en canons aaneen. Elke variatie tast een stukje uit het leven van de dochter af, maar het verschrikkelijke zelf blijft weggeduwd worden. Het boek krijgt daardoor een immense spanning. Je voelt dat er iets verschrikkelijks aankomt, een apotheose van duisternis, maar wanneer en hoe?
Pas op de laatste bladzijden komt het dan, hamerend, naakt en kaal, het brute feit alleen: „De zon klatert langs de gevels, het is nog fris maar het zal een warme dag worden. De zonnestralen verwarmen de onregelmatige, kunstig gelegde steentjes waarmee het plein geplaveid is, schampen langs de ontzette gezichten van de getuigen, strelen het meisje dat daar ligt, haar blote benen in de spreidstand van de dood. Het is half negen”.
Is er op de vraag naar het waarom van dit gruwelijk lijden een antwoord? Het boek stelt deze vraag nauwelijks in directe zin. Het hele boek is een aftasten van het gruwelijke gebeuren zelf, de moeder raakt steeds terloops het leven van haar kind in beelden en herinneringen aan. Heel terloops is er dan even iets van een beschouwing over het lijden. Ook hier is de muziek weer het voertuig van de gedachte. Tijdens het spelen van een van de allermooiste delen van de Goldbergvariaties –de 25e variatie– overpeinst ze de dood van Bach. Ze ziet hem op zijn sterfbed liggen, hoort hoe een leerling hem een koraal voorspeelt: „een vooruitblijk op het van aangezicht tot aangezicht verkeren met zijn schepper.” Ze kan er als rationele geest van na de verlichting niet bij dat Bach dit gelooft. „Hoe was het mogelijk dat de intelligentste componist aller tijden dat kinderlijke vertrouwen had kunnen bewaren en overdragen op zijn religieuze denken in de volwassenheid? Omdat het met intelligentie niets te maken had natuurlijk. Over de hele wereld, in alle tijden, bij alle volkeren, hebben mensen godsdiensten bedacht omdat het besef er alleen voor te staan te pijnlijk is, de wetenschap dat een mens restloos zal verdwijnen te onverdraaglijk, de onbenulligheid van het menselijk bestaan te krenkend. In zekere zin was de overgave aan de godheid gemakkelijk, omdat het peilloze vertrouwen was voorgeprogrammeerd in de hersenen, in de zich ontwikkelende denkstructuren, als overlevingsstrategie, net als het vermogen om taal te leren of muziek te horen. Verleidelijk was het ook. Wie wil niet een hoeder hebben, wie wil niet gezien worden?
De vrouw speelde de tragische variatie … De gruwelijke dissonant in de laatste maat voor de herhaling van het tweede gedeelte: een fis en een g, keihard, tegelijkertijd, dicht tegen elkaar aan, vechtend om een oplossing.
Hij moest het geweten hebben. Dat het niet waar was, een illusie. Als je wanhoop en eenzaamheid zo kon verklanken, wist je dat er geen redding bestond en dat je, uiteindelijk, alleen was.”
Aldus is voor Anna Enquist het lijden –zoals het hele bestaan zelf– een contrapunt van geluk en ongeluk dat wij moedig moeten dragen zonder te escaperen in de illusie van God of geloof.
Contrapunt II
Een halve eeuw terug in de tijd. In 1956 schreef Berend Nijenhuis ”De tornado”. Dit boek gaat niet over een pianist maar over een boer; een oeroude boerderij is bij Nijenhuis wat de vleugel bij Enquist is: klankbodem van de ziel in zijn gevecht om het lijden.
Deze boerderij heeft een magneetwerking van lijden en pijn. Het is een boerderij waar uit oude tijden een vloek op rust. Niemand wil er wonen, behalve Vergy Maulveau die uit het buitenland komt en deze boerderij koopt. Hij draagt een verschrikkelijk geheim bij zich dat te maken heeft met zijn gestorven geliefde, Majade. In stugge arbeid en keiharde gestrengheid duwt hij worstelend met zichzelf de demon van het lijden weg.
Regelmatig komt ds. Jacob Kladak bij hem langs. Jacob voelt het geheim over het land hangen, maar is een schrale trooster: hij worstelt met zijn eigen verleden. Ooit, tijdens een kerkdienst waarin hij voorging, stortte een galerij in en stierven enkele mensen. Hij kan dit niet rijmen met God. Als zijn naamgenoot worstelt hij aan de Jabbok van zijn ziel.
Er waart een spook rond bij de boerderij. ’s Nachts horen de mensen hem roepen. Vergy gelooft het niet, tot hij in een nacht het zelf ook hoort en er met zijn geweer op uit trekt. Het spook waarvoor de mensen vreesden was een getormenteerde ziel, een overlevende van de oorlog, die, gek geworden, ronddoolde door de nacht.
Het enige familielid van deze man was zijn zus, Ilze Zarmuth, heilgymnaste. Ze komt naar de boerderij, krijgt een ernstig ongeluk en komt voor herstel maanden in de boerderij te liggen om daar verpleegd te worden. Zij voelt het geheim van Vergy; hij ontwijkt haar omdat Ilze de zielenspiegel van Majade is: die twee lijken angstaanjagend veel op elkaar.
Over de boerderij en het land, over de getormenteerde levens van de bewoners, hangt een immense dreiging. Iedereen voelt dat diep vanbinnen. In het boek is één gestalte die deze dreiging ook letterlijk ziet. Het is Ezen, de knecht van Vergy. Hij ziet in de geest dat er een tornado op komst is. Deze tornado is de gematerialiseerde kracht van lijden, pijn en duisternis die over de getromenteerde zielen en over de boerderij heen gaat. In zijn vernietigende kracht ligt ook de loutering besloten. Voor Vergy, Ilze en Jacob is dat de stilte Gods na de storm. Het gevecht aan de Jabbok is gestreden, er is een vrede van de overgave, „maar Jacob hinkte”: het gevecht ging verder.
Ezen echter, had de ziel van het kind. Hij is de gestalte van de overgave zelf. Zijn Godsvertrouwen is elke tornado voorbij, hij woont in het suizen van de zachte stilte. Hij wacht heel zijn leven alleen maar tot de tijdelijke onvolkomenheden voorbij zijn en hij een akker van God krijgt waarop hij zal „spitten en niet moe worden.” Als hij aan Ilze vertelt wat hij ziet, en ze hem ontzet aanstaart, zegt hij: Ik weet niet wat ik had. God was heel dichtbij, dat weet ik … Wees niet bang.”
Aldus is voor Nijenhuis het lijden, als het hele bestaan zelf, een contrapunt van tornado en stilte dat wij moedig moeten doorvechten totdat wij hier aan deze zijde ons overgeven aan God en wachten op de volkomenheid aan gene zijde van de tijd.
Aria da capo
Beide boeken zijn zeer indrukwekkend.
Het boek van Anna Enquist is om stil van te worden. Een kind verliezen is het gruwelijkste wat je als ouder kan overkomen. Ik kan me heel, heel goed voorstellen dat je zegt wat zij zegt over het lijden. Ik geloof alleen niet dat Bach –of welk gelovig mens dan ook– gelooft in een geprojecteerde illusie. Volgens mij projecteer je dan zelf je eigen visie in Bach. Naar mijn overtuiging heeft Bach met inzet van al zijn creativiteit en intelligentie gezocht naar waarheid en geloofd dat God geen illusie is. Bach gaat inderdaad door de diepste disharmonie heen van de fis en de g van zijn leven.
Maar daar eindigt het niet. Het eindigt waar het begon, maar dieper, gelouterder: aria da capo. Er is het da capo van een nieuwe werkelijkheid zonder verdriet en pijn: de werkelijkheid Gods. Ondanks alle absurditeit van het lijden houdt Bach vast aan het grotere perspectief en aan het geloof dat God een Vader is.
Het boek van Nijenhuis is al vanaf de middelbare school een boek waar ik zeer van houd. Ik betreur het juist daarom zeer dat Nijenhuis niet strenger is geweest voor zichzelf en niet een flink aantal streekromanachtige passages heeft geschrapt. Als hij dat wel had gedaan, dan had hij naar mijn overtuiging een werkelijk groot werk geschapen. In zijn beste passages, in zijn sfeer van dreiging en on-Hollandsheid, in zijn personages en vooral in Ezen –die voor mij een van de mooiste romangestalten uit de hele literatuur is– schiep Nijenhuis met ”De tornado” een zeer ontroerend boek. Dit boek kan naar mijn ervaring ook werkelijk troost bieden in tijden van lijden: en er zijn maar weinig boeken die dat kunnen.
Ik wil de contrapuntiek van Anna Enquist –geluk en ongeluk– en Berend Nijenhuis –tornado en stilte– naast elkaar laten staan als zelfstandige stemmen die tegelijk samenvloeien in een nieuw contrapunt van lijden dat ondanks zijn absurditeit ook weer grote en diepe schoonheid schept.