Cultuur & boeken

Onder de knoet van kerkvorst Willem I

Mr. Emo Bos, oud-(kanton)rechter en voormalig officier van justitie, promoveerde op 16 april dit jaar aan de Erasmus Universiteit Rotterdam op de dissertatie ”Soevereiniteit en Religie”, over de godsdienstvrijheid in Nederland.

Mr. J. P. de Man
18 November 2009 09:26Gewijzigd op 14 November 2020 09:10
Koning Willem I wierp zich op als opperkerkvoogd. Zijn ”Algemeen Reglement voor het Bestuur van de Hervormde Kerk in het Koningrijk der Nederlanden” werd uitgevaardigd op 7 januari 1816 en de kerk werd geheel aan banden gelegd. Foto Benelux Press
Koning Willem I wierp zich op als opperkerkvoogd. Zijn ”Algemeen Reglement voor het Bestuur van de Hervormde Kerk in het Koningrijk der Nederlanden” werd uitgevaardigd op 7 januari 1816 en de kerk werd geheel aan banden gelegd. Foto Benelux Press

Tot het midden van de 19e eeuw kende Nederland geen godsdienstvrijheid. Wel was de situatie in ons land nog betrekkelijk positief vergeleken met die in de Duitse landen, Scandinavië en Spanje. De oude Republiek der Verenigde Nederlanden kende echter slechts gewetensvrijheid, wat bepaald geen godsdienstvrijheid betekent. In de Republiek ging men daar flexibel mee om. Andere gezindheden dan de gereformeerde staatskerk werd oogluikend toegelaten zich te organiseren en erediensten te houden.Aanvankelijk bracht de Franse tijd een omwenteling. De staatsregeling van 1798 leek een goede waarborg voor de vrijheid van godsdienst en eredienst. Deze regeling heeft maar enkele jaren bestaan. Ze werd in 1801 alweer vervangen door een volgende regeling, die nog door diverse andere regelingen is gevolgd. Het blijkt dat ook na 1798 van een scheiding van kerk en staat geen sprake is geweest. De vrijheid van godsdienst werd na 1801 steeds verder uitgebannen. Aanleiding daartoe was de steeds sterker wordende greep van Napoleon op de Nederlandse samenleving, via zijn broer koning Lodewijk Napoleon. Onder diens bewind werd in 1808 het departement van eredienst ingesteld. Het heeft, met bepaalde wisselingen, tot na 1870 bestaan en presenteerde zich al spoedig in twee uitwaaieringen: een departement van rooms-katholieke eredienst en een departement voor andere erediensten dan de rooms-katholieke. Een situatie die wij ons nu niet meer kunnen indenken.

Koning Willem I

Centrale figuur in ”Soevereiniteit en religie” is koning Willem I. Hij bouwde voort op de inrichting van de staat in Napoleontische geest. De kerk had volgens hem een plek als orgaan binnen het staatsbestel. Willem I wierp zich op als opperkerkvoogd. Zijn ”Algemeen Reglement voor het Bestuur van de Hervormde Kerk in het Koningrijk der Nederlanden” werd uitgevaardigd op 7 januari 1816 en de kerk werd geheel aan banden gelegd. Het algemeen reglement met de daaruit volgende reglementen zijn het werk van de ambtenaar Jacobus Diedericus Janssen.

Het algemeen reglement sprak van handhaving van de leer van de kerk zonder aan te geven wat daarmee werd bedoeld. De koning benoemde de algemene synode, die in samenspraak met het departement van eredienst de dienst uitmaakte. Er moest vooral rust en orde zijn. Tegenspraak werd niet geduld.

Het ingrijpendst werd dit alles gevoeld door de afgescheidenen. De afscheiding van 1834 is deels een uiting van het gevoel van onbehagen jegens een bestuur dat de hele maatschappij naar zijn hand wilde zetten. De overheid liet weten dat er niets over leergeschillen mocht worden gezegd. Repelaer van Driel, minister van eredienst in 1816, presenteerde het algemeen reglement als volgt: „De synode is er slechts voor om de kerk te besturen. Niet om leergeschillen te beslissen. Kortom: men was wars van belijden en stond voor een christendom boven geloofsverdeeldheid, waarbij de kerk was geroepen om op te voeden tot ”christelijke en maatschappelijke deugden en het aankweken van liefde voor vorst en vaderland”.

Afgescheidenen

In Ulrum en Doeveren barstte de bom. De overheid was vuurbang om de indruk te wekken dat predikanten werden geschorst vanwege de inhoud van hun prediking. Alles werd gegooid op het feit dat men de reglementen had overtreden. Daarnaast eiste het ontactische optreden van ds. Hendrik de Cock zijn tol: niet het feit dat De Cock kinderen doopte uit andere gemeenten, maar dat hij zich onbeschaafd had uitgelaten over twee collega’s, die hij in een brochure aanduidde als ”wolven in schaapskleren” die de schaapskooi van Christus aantastten. Deze belediging van collega’s kwam De Cock duur te staan. Het leverde hem zijn schorsing en later afzetting op.

Voor afgescheidenen was geen ruimte. Het organiseren van kerkdiensten buiten de Hervormde Kerk was een misdaad en werd zwaar gestraft. De regering beriep zich op de formulering in de grondwet van 1815 dat uitsluitend de op dat moment bestaande ”gezindheden” werden beschermd. Uiteindelijk kwam het dus niet verder dan de vrijheid van eigen geweten en belijden. Dit belijden mocht echter niet in de openbaarheid geschieden, laat staan dat er in samenkomsten uiting aan werd gegeven. Bijeenkomsten en kerkdiensten van de afgescheidenen werden neergesabeld. Afgescheidenen kregen inkwartiering van militairen en velen belandden in de gevangenis, met name De Cock, die drie maanden in Groningen in voorarrest heeft doorgebracht. Hoewel de grondwet vrijheid van godsdienst waarborgde, werden er gekunstelde constructies bedacht om het optreden tegen afgescheidenen te rechtvaardigen (verbod van organisatie van meer dan 20 personen).

De grondwet van 1848 gaf een ommekeer. Willem II was een totaal ander figuur dan zijn vader. Hij stond volledige godsdienstvrijheid voor. Willem II trok zich terug uit het kerkelijk bestuur. Na 1848 probeerde de regering de godsdienstvrijheid enigszins in te dammen, maar door wetgeving nadien is de godsdienstvrijheid verankerd.

Verstrengeling van kerk en staat heeft een taai leven geleid en was niet zomaar opgeheven. Na de Franse tijd heeft het verscheidene decennia geduurd voor er sprake was van onafhankelijkheid van de kerk en vrijheid van belijden en kerkelijke organisatie.

Willem I was in de jaren dertig van de 19e eeuw al tot de conclusie gekomen dat het toch over een andere boeg moest worden gegooid met betrekking tot godsdienstvrijheid. De afgescheidenen werd te verstaan gegeven dat gemeenten erkenning konden aanvragen om te worden geduld.

Geen juiste keus

Mr. Bos is congeniaal met zijn onderwerp omgegaan. Behorend tot een der afgescheiden kerken (Gereformeerd vrijgemaakt) schrijft hij in verbondenheid met zijn afgescheiden voorvaderen. Een respectvolle benadering.

Blijft de vraag over of De Cock een andere weg had kunnen bewandelen. Als hij zich geschikt had in het bestuur, zou hij niet gehinderd zijn geweest in zijn prediking. Hij kreeg problemen toen hij zich onheus uitliet over collega’s. Er was echter geen noodzaak om anderen te beledigen; een hoffelijker benadering van zijn tegenstanders was op zijn plaats geweest. De Cock zou dan binnen zijn gemeente en binnen de kerk hebben kunnen blijven zonder verder gehinderd te worden in de prediking van het Heilig Evangelie. Meerdere predikanten die gebleven zijn zoals J. J. le Roy van Oude-Tonge en B. Moorrees van Wijk hebben voor die weg gekozen en zij hebben hun plaats binnen de kerk mogen behouden tot zegen van velen. Vraag is dan of de weg van de afscheiding wel noodzakelijk en juist is geweest.

De situatie wordt door Bos geplaatst in het kader van de meeste overige Europese landen. Dan blijkt dat Nederland in de betrokken periode niet tot de meest verdraagzame landen van Europa behoorde. Het boek laat een schaduw zien, die valt over de geschiedenis van ons land in de 19e eeuw. Ondertussen blijkt in meerdere landen (Scandinavië) dat onderdrukking van staatswege verdieping van het geestelijk leven tot gevolg kan hebben.

N.a.v. ”Soevereiniteit en religie. Godsdienstvrijheid onder de eerste Oranjevorsten”, door mr. dr. Emo Bos; uitg. Verloren, Hilversum, 2009; ISBN 978 90 8704 095 6; 511 blz., € 39,-.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer