Een altijd boeiende historicus
Wat iedere historicus stiekem hoopt –dat hij op een dag de autobiografie of brieven van een erflater of cultuurdrager op zolder ontdekt– gebeurde vorig jaar in Utrecht. In het archief van de Universiteitsbibliotheek werd een onbekend manuscript gevonden. Het bleek de autobiografie te zijn van de bekende historicus Pieter Geyl.
Dr. Pieter Geyl (1877–1966) schreef zijn autobiografie in Sint Michielsgestel, waar hij door de Duitsers was gevangengezet. Uitgeverij Wereldbibliotheek heeft het werk in een prachtige band het licht doen zien, onder de titel ”Ik die zo weinig in mijn verleden leef”. De autobiografie, bezorgd en van een Voorwoord en Nawoord voorzien door Wim Berkelaar, Leen Dorsman en Pieter van Hees, verdiept en lardeert ons beeld van Geyls leven.Hij werd geboren te Dordrecht op 15 december 1887, en groeide op in een artsenmilieu. Met veel sympathie schetst Geyl zijn ouderlijk huis, een liefdevolle moeder en een vader die een persoonlijkheid was maar die verbitterd raakte over een misgelopen hoogleraarschap in de gynaecologie en mede hierdoor aan de morfine geraakte. Met veel liefde spreekt een welhaast romantische Geyl over zijn zwerftochten door de polder: „Ik heb heel mijn jeugd door mijn vakanties in Krimpen doorgebracht. De werf, de balkengaten, de rivier – een heerlijkheid voor een jongen!”
Hij ging na het gymnasium in Leiden studeren. Hij schreef gedichten, samen met zijn vriend, de dichter P. N. van Eyck. Maar uiteindelijk koos hij voor –om het met Huizinga te zeggen– ”de strengste der muzen”: geschiedenis. „Ik verkoos weldra de geschiedenis als het vak waarin ik me specialiseren zou, ik schreef geen verzen meer. Van Eyck moet me als een afvallige beschouwd hebben.”
Na zijn studie werd hij journalist voor de Nieuwe Rotterdamse Courant. Als correspondent te Londen versloeg hij voor deze krant van 1914 tot 1918 de gebeurtenissen van de Eerste Wereldoorlog. „Door de oorlog werden mij zeer zware eisen gesteld (…): aan mijn snelheid van oordeel, tegenwoordigheid van geest, durf. Dat hing samen met de telegrammendienst, die ik nu leveren moest. Iedere ochtend om zeven uur werden mij alle Londense kranten … door een messenger boy aan huis bezorgd. Ik las ze in bed, knipte en plakte en schreef, en vóór halfnegen moest de jongen weg om het telegram op tijd voor de press rate aan het telegraafkantoor te Charing Cross te brengen.”
Tussen 1919 en 1935 was Geyl hoogleraar Nederlandse geschiedenis te Londen. In 1935 werd hij hoogleraar algemene en vaderlandse geschiedenis aan de Universiteit van Utrecht. Deze benoeming had heel wat voeten in de aarde. Koningin Wilhelmina en haar ministers waren er namelijk fel op tegen: Was Geyl, pleitbezorger van de groot–Nederlandse gedachte, wel een goed vaderlander? Uiteindelijk is de benoeming toch doorgegaan en heeft hij tot 1958 deze leerstoel bezet.
Gerretson
Mijn eerste beeld bij Geyl als hoogleraar in het Utrechtse stamt uit de middelbareschooltijd, waarin wij dweepten met de historicus Gerretson alias de dichter Geerten Gossaert, die ook hoogleraar was in Utrecht. Geyl en Gerretson stonden elkaar hier over de ruggen van hun arme studenten en promovendi heen naar het leven.
In de autobiografie staan mooie fragmenten waaruit blijkt dat die twee te midden van alle polemiek elkaar toch ook enorm waardeerden: „Dit (geruzie, EM) leidde nooit tot een verkoeling tussen ons, integendeel, Gerretson genoot daar minstens net zo van als ik, voor mij werden ze door zijn niet te stelpen rederijkheid … wel eens vermoeiend, maar ik schuwde ze toch nooit, stond altijd klaar om nee of ho te zeggen en afwijkende meningen te verkondigen, en ik heb er veel, zeer veel aan gehad … Wij stonden tegenover elkaar als, ruwweg gezegd, Oranjegezind en Staatsgezind, maar ofschoon hij soms de handen ten hemel hief over mijn ‘radicalisme’ en ik hem ronduit uitlachte om zijn door dik en dun voorstaan van de Oranjes, wij hadden voor elkaars inzichten toch ook altijd respect en leerden veel van elkaar.” (345)
„Das sind Verräter!”
Vanaf 1933 keerde Geyl zich juist als groot-Nederlander fel tegen het fascisme en nationaalsocialisme en bewees met moed en daadkracht een goed vaderlander te zijn. Zijn felle kritiek leidde er reeds aan het begin van de Tweede Wereldoorlog toe dat hij, samen met minister-president Willem Drees, werd afgevoerd naar concentratiekamp Buchenwald. Hier probeerde hij met zijn medegevangenen de kou, honger en angst te doorstaan door een ”Buchenwaldse Volkuniversiteit” op te richten, en hier lezingen en voordrachten te houden. Op een dag moesten allen urenlang op appel staan, waarbij een SS-officier een brallende redevoering hield waarin hij de lof zong van Nederlanders in Duitse dienst: de ware Germanen. Opeens werd het Geyl te machtig en brulde hij vanuit de rijen: „Das sind Verräter’.” De SS-officier was volkomen van slag en wist niet wat te doen. Hij trok zich terug in de officiersruimte. Iedereen vreesde een represaille en men nam het Geyl kwalijk dat hij allen in gevaar bracht. Geyl stapte daarop uit de rijen en meldde zich bij de SS’er, aldus de verantwoordelijkheid op zich nemend: hij heeft het overleefd. Uiteindelijk kwam hij in 1942 in Sint-Michielsgestel, waar hij tot februari 1944 in gevangenschap zou verblijven onder een in vergelijking met Buchenwald mild regime.
P.C. Hooftprijs
Na de oorlog heeft Geyl de draad van het hoogleraarschap weer opgepakt en tot 1958 voortgezet. In 1958 –het jaar van zijn afscheid van de Universiteit van Utrecht– ontving hij de P.C. Hooftprijs voor zijn oeuvre – een oeuvre dat een sterk literaire inslag heeft. Zijn klassieker is ”De geschiedenis van de Nederlandsche stam”. Daarnaast schreef hij op een breed gebied essays en polemieken, en zelfs poëzie en een detective.
Of je nu de visie en opvattingen van Geyl deelt of niet, een boeiend historicus was hij zonder enige twijfel en zo komt hij ook naar voren uit zijn autobiografie. Tegelijk was hij een zeer ijdele man die genoot van zijn roem. Opmerkelijk is bij hem de vanzelfsprekende afwezigheid van iedere vorm van religiositeit. Zijn felste polemieken zijn gericht tegen alles wat zweemt naar een hogere, omvattende notie van de geschiedenis – of dit nu een christelijke is zoals bij Gerretson of een meer cyclische zoals bij Arnold Toynbee, Geyl bestreed ze fel en heftig, zonder zich te realiseren dat zijn eigen geschiedvisie evenzeer gekleurd was door persoonlijke bespiegelingen.
Ik moet zeggen dat uit deze autobiografie bij tijden een wat sympathiekere persoon naar voren komt dan zoals ik hem kende uit zijn andere werk. Merkwaardig dat de ”Ik die zo weinig in mijn verleden leef” een vuistdikke stapel bladzijden in het eigen verleden leeft!
N.a.v. ”Ik die zo weinig in mijn verleden leef. Autobiografie 1887–1940”, door Pieter Geyl; uitg. Wereldbibliotheek, Amsterdam 2009; ISBN 987 90284 2286 5; 484 blz.; € 34,90.