De miskende watersnoodcompagnie
De ramp van 1953 bezorgde de lichting 1952-2 van de commando’s een blijvend etiket. Als eersten trokken de 20-jarige jongens naar het overstroomde gebied, om dijken te dichten en getroffen Zeeuwen te evacueren. Dankbaarheid was vaak ver te zoeken. „In het veerhuis van Zijpe konden we een kop koffie kopen. Let wel: kopen!”
De nacht van zaterdag 31 januari op zondag 1 februari 1953 begon voor Wim Gubbels zonder bijzonderheden. Het woei stevig in Roosendaal, maar dat was de dienstplichtige commando uit Arnhem, die een week eerder zijn groene baret had verworven, wel gewend. „We hadden drie maanden zware training achter de rug, grotendeels in open veld. Van een beetje wind lag niemand wakker.”
Vanwege licht arrest was hij het bewuste weekend niet op verlof. Onbewust van het drama dat zich enkele tientallen kilometers verderop afspeelde, zocht hij zijn bed op. Veel rust werd hem niet gegund. „Om een uur of twee werden we wakker gemaakt door de sergeant van de week, Siem Boons, met de mededeling dat we onmiddellijk moesten aantreden. Er was een dijk doorgebroken. Gewapend met een schop werden we in vrachtwagens naar Fijnaart gebracht. In het pikkedonker zagen we de boel aan. Het stormde ontzettend en het enige wat je zag was een vlakte woest stromend water, waartegen je niets kon beginnen. We zijn algauw weer teruggegaan naar de kazerne.”
Kruidenier
In de morgen werd duidelijk dat er meer was doorgebroken dan één dijk. „Opnieuw zijn we naar het overstromingsgebied gestuurd, nu met roeiboten. Onze eerste opdracht was de evacuatie van Oud-Vossemeer op Tholen. Het stormde nog steeds enorm, en het water ging tekeer als een wilde. Vanaf een dijk die intact was gebleven, is een van ons in zijn ondergoed, met een bos touw op zijn rug, door het water naar het dorp geworsteld. Langs die lijn moesten we de boot optrekken, want roeien was onmogelijk door de storm en de stroming. Een kameraad uit Didam, ene Willemsen, is verdronken. Die jongen stond op een stukje dijk dat ineens werd weggeslagen, zo ging het nog te keer.”
Terwijl de kadavers van verdronken vee rond de boot dreven, controleerden de commando’s woning na woning op de aanwezigheid van dorpelingen. „Zeker de eerste dagen was het een provisorisch gedoe. Dankbaarheid was bij de meeste geredden ver te zoeken. Op een gegeven moment kwamen we bij een kruidenierswinkel die helemaal blank stond. Toen wij met de boot arriveerden, kwam de eigenaar, die erboven woonde, naar beneden. Onze mededeling dat hij weg moest, stuitte op nogal wat tegenstand.
Van een rek met kruidenierswaar stak alleen de bovenste plank boven het water uit. Daarop stonden van die stolpflessen met snoep. Ik vroeg de man of hij voor ons wat eetbaars had, want we hadden al bijna twee dagen niks genuttigd. Haalde hij drié snoepjes uit die fles. Ondertussen deed hij niet anders dan mekkeren over zijn nieuwe auto. Tot ik tegen hem zei: „Meneer, ik hoor dat u boven ook nog een vrouw en kinderen hebt. Die zijn volgens mij belangrijker dan een auto.” Het kostte echt moeite om hem dat aan het verstand te brengen.”
Bende
Oud-commando Leo Schrans uit Oss ziet nog de chaos voor zich waarmee hij werd geconfronteerd. „Overal dreven dode beesten, huisraad, stukken hout en massa’s uien. Vanuit huizen hoorde je mensen roepen. Het vreemde was dat ze allemaal uitsluitend aan zichzelf leken te denken. Je zou verwachten dat mensen in zo’n situatie gezamenlijk proberen te redden wat er te redden valt, maar het was ieder voor zich.”
De hoofdonderwijzer van Rilland, woonachtig in een groot herenhuis, had met z’n gezin de zolder betrokken, waar hij ook wenste te blijven. „Het water stond tot de dakgoot, dus voor zijn gevoel zat hij daar veilig. Terwijl het nog steeds stormde en twee keer per dag het water op kwam. Eerst hebben we geprobeerd hem met praten tot rede te brengen, maar dat lukte niet. Toen heeft sergeant Kersenboom hem aan kop en kont naar beneden gegooid. De rest van de familie volgde daarna uit zichzelf.”
Bij Zijpe werd de ploeg van Schrans ondergebracht in een oude rijnaak, nabij het veerhuis. „In die schuit waren koeienhuiden vervoerd, waardoor het verschrikkelijk stonk. Er is daar nog een vrouw bevallen, op onze paardendekens. Ik probeer haar nu op te sporen, via iemand in Tholen. Als ze nog leeft, zal zij achter in de zeventig zijn en wordt haar kindje over een paar dagen vijftig.”
Stengun
Na Oud-Vossemeer volgden Rilland en Bruinisse, waar een deel van de dorpelingen zich bewust had schuilgehouden om in hun eigen woning te kunnen blijven. „Met zachte dwang moesten we ze verwijderen”, herinnert Gubbels zich. „In één huis zagen we een doodskist drijven. Dat vond ik wel een beetje luguber.
In Rilland stond het water zo hoog dat de stoelzitting en het bureaublad in het treinstationnetje net droog waren gebleven. Ik kreeg opdracht daar te blijven, om zo nodig de telefoon op te nemen. Ik zie me nog zitten met m’n benen op het bureau, zo koud als een steen. Schuin tegenover dat station had je een kroegje. Om warm te worden heb ik daar een fles drank weggekaapt. Bij de kruidenier heb ik een ruit ingeslagen, zodat ik een pakje sigaretten en een paar dozen bonbons kon pakken. Toen m’n kameraden me ’s avonds kwamen ophalen, zeiden ze: Joh, Gubbels, wat kijk jij raar uit je ogen.”
Net als Schrans werd de oud-commando uit Rosmalen ook bij Zijpe ingezet. „In het veerhuis konden we een kopje koffie kopen. Let wel: kopen! Van de mentaliteit van de Zeeuwen ben ik niet onder de indruk geraakt. In Bruinisse ging de mare: „Daar komen de commando’s aan, dochters weg en kasten dicht.” De volgende dag was dat praatje al tot de kazerne doorgedrongen. Toen we weer moesten aantreden, had luitenant Thijssen de stengun over de nek hangen. De eerste de beste die werd betrapt op diefstal, zou hij ter plekke neerschieten. Om te onderstrepen dat het geen grapje was, gaf hij een roffel in de lucht. Zo gingen we het rampgebied weer in.”
Zandzakken
In Oosterland troffen de commando’s niemand meer aan. Daarmee eindigde tegelijk hun taak als evacuatieploeg. „Toen begon de zandzakkenperiode. Dat vond ik het ergste van alles. Uren achtereen stond je zakken door te geven om gaten te dichten die maar niet kleiner leken te worden. Weken zijn we zo bezig geweest, terwijl de voedselaanvoer abominabel was.”
Leo Schrans kreeg vanwege zijn bescheiden lengte een alternatieve taak. Hij werd toegevoegd aan de Amerikanen, die met amfibievoertuigen door Zeeland trokken om lijken en kadavers te bergen. De jonge Nederlandse commando zat in de put voor in de Duck, om zo nodig te waarschuwen voor obstakels. „Het water sloeg voortdurend over de boeg. Tot m’n middel stond ik in het ijskoude water. De Amerikanen haalden met een stok waaraan een haak was bevestigd de lijken binnen. De meeste lichamen waren totaal opgezwollen en zagen er verschrikkelijk uit.”
De verhouding tussen de Nederlandse en Amerikaanse militairen was wat ambivalent. Aan de ene kant werd de hulp van de yankees gewaardeerd, tegelijk bepaalden ze de Nederlanders bij de armoedige uitrusting van het eigen leger. „Die mannen hadden goede voertuigen, prima vaartuigen, eten en drinken in overvloed, sigaretten en kauwgum voor tussen de maaltijden. Wij hadden niks. Zero! Die jongens hadden een mooi tenue en prachtige paraschoenen, wij liepen in afdankertjes van de Engelsen en op van die gepinde kistjes rond.”
Infectie
Meteen na het watersnooddrama werd de lichting 1952-2 afgevoerd naar Zeeuws-Vlaanderen, voor een veldoefening in Axel. De commando’s zeulden er tot de knieën door de modder. Leo Schrans, die tijdens een tocht zijn scheenbeen open stootte, liep daardoor een venijnige infectie op. Aanvankelijk schonk hij er niet veel aandacht aan. „Je was commando, dan moest je niet te kleinzerig doen.” Na een maand zette de infectie in alle hevigheid door. Vier weken lag de 20-jarige militair in een Haags ziekenhuis. Blijvende schade hield hij er niet aan over. In later jaren zou hij een massa medailles verwerven met langeafstandswandelingen, over de gehele wereld.
De herinnering aan de watersnood houdt de oud-werknemer van Unox levend door jaarlijks met enkele oud-kameraden in Didam een krans te leggen bij het graf van Willemsen. „Altijd op 1 februari. We doen dat zonder medeweten van anderen, gewoon als jongens onder elkaar.”
Waardering
Op 21 december vorig jaar kwam de watersnoodcompagnie voor het eerst sinds vijftig jaar bijeen, in het Arnhemse Bronbeek. Een van de gespreksonderwerpen tijdens de reünie was het ontbreken van enige vorm van waardering voor de inzet na de ramp. Al bleek die er onder de burgerij toch wel te zijn geweest. Oud-commando Niek Heizenberg deelde kopieën uit van een poëtisch commentaar van ene Charles Dirks, dat destijds door De Telegraaf werd gepubliceerd:
De groene baret
Nauwelijks was een noodkreet door het land gegaan,
of de commando-troepen rukten aan.
De soldaten met de groene baret
werden het eerste ingezet.
Zij gingen direct naar het rampgebied henen,
om daadwerkelijk hulp te verlenen.
Zij redden mensen, dieren en hielpen aan de dijk
en brachten het ’nu of nooit’ in praktijk.
Kranten roemen hen, terwijl duizenden over hen praten,
over die flinke kerels: de meest geharde soldaten.
Zij hebben zich gegeven,
met miskenning van eigen leven.
Vaak ontkleed sprongen zij in de stroom,
om mensen te redden uit water, huizen en boom.
Fijne soldaten, in hun ijver niet te remmen,
als zij ons hielpen met door tranen verstikte stemmen.
Laat ons overste Beets toeroepen:
”Leve de commando-troepen”.
Licht gerust uw hoed of pet,
voor een soldaat met een groene baret.
„Nou ja, zo hoeft het nou ook weer niet”, is het onderkoelde commentaar van Wim Gubbels. Intussen hangt het rijmsel ingelijst en wel in het fraaie appartement van de gepensioneerde restaurantmanager.
Niks gehad
Openlijk toegeven aan het gevoel miskend te zijn, doen de oud-commando’s van de watersnoodcompagnie niet. Dat is hun eer te na. Maar achter hun woorden schrijnt de frustratie. „Militairen van andere krijgsmachtonderdelen kregen extra verlof, wij hebben niks gehad”, zegt Leo Schrans. „Nog geen bedankje. Mensen die een kindje uit het kanaal halen, ontvangen een zilveren penning van het Carnegy-fonds. Al hadden ze ons maar een blikken plaatje gegeven…”
Het uitblijven daarvan was voor de inwoner van Oss reden om zelf wat te regelen. „In ’67 kwam ik voor een reünie weer in de kazerne. In de officiersmess hing een Delfts blauw bord, geschonken door de inwoners van Roosendaal, ter herinnering aan het optreden van de commando’s tijdens de watersnood. Dat heb ik meegenomen en thuis opgehangen. Vijf jaar later heb ik het weer teruggegeven.”
Al kwam er dan nimmer een onderscheiding, zelfs geen herinneringsmedaille, het belangrijkste symbool van zijn inzet voor volk en vaderland valt de gepensioneerde Unox-man niet te ontnemen. Op een witstenen kop in de woonkamer rust zijn groene baret. De voering is grotendeels vergaan, maar vanbuiten toont het hoofddeksel na vijftig jaar nog redelijk. „Die blijft hier altijd staan en wee degene die eraan komt.”