Tegen het totalitaire gelijkheidsdenken
Het gelijkheidsdenken bedreigt de rechtsstaat, die minderheden beschermt tegen toevallige meerderheden, stelt mr. drs. Bas Hengstmengel. In plaats van dat grondrechten burgers beschermen, verworden ze nu tot instrumenten om een staatsideologie op te dringen.
Onlangs stelde de School met de Bijbel in Emst een docent op non-actief nadat hij openlijk een homoseksuele relatie was aangegaan. In de media konden we –hoe voorspelbaar– weer getuige zijn van verontwaardigde reacties. Ook de politiek bemoeide zich ermee, zeker toen enkele weken later een advies van de Raad van State over de Algemene wet gelijke behandeling (AWGB) uitlekte. De raad interpreteerde de uitzonderingsbepalingen in de AWGB ruimhartig. Het ‘debat’ dat uit deze gebeurtenissen voortvloeide, stemt tot nadenken.Orthodoxe christenen hebben het recente, behoudende advies van de Raad van State positief ontvangen. Ze dienen zich echter niet rijk te rekenen met de huidige regeling. Ze moeten het namelijk doen met uitzonderingsbepalingen. Zolang het duurt. Onder het huidige kabinet zal het misschien niet zo’n vaart lopen –CDA en CU houden Plasterk hopelijk in bedwang– maar over een aantal jaar kunnen de kaarten heel anders liggen. Een toevallige Kamermeerderheid kan veel kapotmaken, zo herinneren we ons uit de paarse jaren.
Uit de verbolgen reacties op zowel de casus Emst als het uitgelekte advies blijkt weer eens hoe dominant en verstikkend het gelijkheidsdenken is. Een kleine, progressief-liberale elite wil elke ongelijkheid uitbannen. Deze elite weet het debat te beheersen en neemt maatschappelijke sleutelposities in. Veel anderen kunnen zich er ook wel in vinden, want ”wie is er nu niet tegen discriminatie?”. Wie er anders over denkt, wordt voor de ideologische inquisitie gesleept die Commissie Gelijke Behandeling (CGB) heet. Ongelijkheid moet immers weg.
Natuurlijke orde
Voor wie een doorgeschoten gelijkheidscultus afwijst, bestaat weinig ruimdenkendheid. Diversiteit moet worden gevierd, maar voor degenen die de ideologische vooronderstellingen niet delen, is geen plaats in het palet. Soms moet zelfs worden ingegaan tegen het ”vals bewustzijn” van degenen die nog niet doorhebben wat goed voor hen is, zoals de SGP-vrouwen.
De progressief-liberalen gebruiken het recht als instrument om hun egalitaire heilstaat te bereiken. Artikel 1 van de Grondwet (1983) en de AWGB (1994) zijn belangrijke wapenfeiten. Toenmalig GPV-Kamerlid Schutte constateerde: „De totstandkoming van de Algemene wet gelijke behandeling zal een voorlopig dieptepunt vormen van een proces van verdringing van christelijke normen en waarden door een nivellerend staatsethos.”
Inderdaad voorlopig, want in 2000 ontstond de juridische fictie van het homohuwelijk. Nederland was weer eens gidsland voor de wereld. De ‘openstelling’ van het huwelijk is misschien wel het duidelijkste voorbeeld van het ontkoppelen van werkelijkheidsstructuren en wetgeving. Wanneer het instituut huwelijk niet langer de formalisering is van een natuurlijke orde, vervalt ook elke fundamentele grond om bijvoorbeeld een huwelijk tussen drie of meer mensen tegen te houden.
In 2005 dreigde de SGP haar subsidie kwijt te raken, opnieuw met dank aan de missionarissen van het egalitaire evangelie. In 2007 kregen trouwambtenaren, die met een beroep op hun geweten geen homohuwelijken wensten te sluiten, het aan de stok met verlichte geesten. „Hoezo geweten? Wet is wet!”
En nu heeft dan het bijzonder onderwijs de twijfelachtige eer onder het seculiere vergrootglas te worden gelegd. Wat gaat het volgende doelwit worden? Andere identiteitsgebonden organisaties? De toegang tot kerkelijke opleidingen en het kerkelijk ambt?
Ideologische orde
Gelijkheidsfanatici opereren alsof het recht een middel is waarmee de samenleving gevormd kan worden naar een ideologische blauwdruk. Een rechtsstaat is echter geen vehikel om waarden aan burgers op te dringen. De rechtsstaat beschermt minderheden tegen toevallige meerderheden. Waar een rechtsstatelijke orde een ideologische orde wordt, lopen degenen die zich niet in die ideologische orde willen voegen het risico ook buiten de rechtstatelijke orde te worden geplaatst of ten minste te worden genegeerd en gemarginaliseerd.
Juist omdat de overheid over de middelen beschikt om met dwang regels op te leggen, zijn er klassieke grondrechten die de burger beschermen tegen doorgeschoten overheidsactivisme. Grondrechten die de functie hebben de burger tegen de staat te beschermen, zijn nu echter verworden tot instrumenten om de staatsideologie aan de burger op te dringen.
Controlestaat
Een overheid die zich mengt in de eisen die ouders rond een school van bijzonder onderwijs stellen inzake de docent van hun kinderen, begeeft zich in een sfeer waarin zij geen bevoegdheid heeft. Er treedt een ”verflauwing der grenzen” op, een inbreuk op de soevereiniteit in eigen kring. De scherpslijpende liberalen willen echter niet weten van een dergelijke orde. Voor hen bestaan er slechts de alomtegenwoordige controlestaat en het atomaire individu met zijn rechten. Het rechtensimplisme vat rechten daarbij op als aanspraken die ieder op elke plaats, op elk moment, tegenover iedereen kan laten gelden.
De wetgever kan slechts een minimummoraal van gedragsregels opleggen, zonder welke samenleven onmogelijk is, maar kan en mag geen richting wijzen voor het goede leven. Door alles voor de burgers te willen regelen, ontneemt de overheid hen de vrijheid. Alleen in vrijheid kan een samenleving opbloeien en is moraliteit mogelijk. Het recht dient de moraal niet door die als gebod op te leggen, maar slechts door mensen de vrijheid te geven moreel te kunnen handelen, zoals de negentiende-eeuwse rechtsgeleerde Friedrich Carl von Savigny het uitdrukte.
De Vlaamse hoogleraar Matthias Storme heeft er terecht op gewezen dat de vrijheid om onderscheid te maken het fundamenteelste grondrecht is. Het is eigen aan een grondwettelijke vrijheid dat keuzes niet tegenover de overheid gerechtvaardigd hoeven te worden. Daarmee is de vrijheid om onderscheid te maken de logische voorwaarde voor andere vrijheden.
Twee fronten
Wie de vrijheid om onderscheid te maken ondergraaft, brengt daarmee de andere vrijheden in gevaar. De gelijkebehandelingswetgeving is dan ook een zeer problematisch project dat weliswaar mogelijkheden biedt tot strategische gebruik door organisaties op godsdienstige grondslag, maar slechts in een juridische ruimte die eerst tot bezet gebied is verklaard.
Zoals Bart Jan Spruyt eens terecht vaststelde in deze krant, zijn er voor orthodoxe christenen momenteel twee fronten: de strijd tegen het seculiere, progressieve liberalisme en die tegen de oprukkende, militante islam. Feitelijk draait het om twee zijden van hetzelfde front: bescherming van de rechtsstaat tegen ”monomaniakken” vanbinnen en vanbuiten. Beide kampen willen op gewelddadige wijze vanuit een blauwdruk een samenlevingsmodel opleggen, goedschiks of kwaadschiks, door morele of fysieke terreur.
De democratische rechtsstaat is een paardenmiddel, omdat we ons daarin soms moeten neerleggen bij besluiten waar we het fundamenteel mee oneens zijn. Toch is hij op dit moment het beste paardenmiddel dat we hebben. Tenminste wanneer hij zijn eigen grenzen in acht neemt en zijn burgers geen fundamentele vrijheden op ideologische gronden ontneemt.
De democratische rechtsstaat is niet het hoogste goed; het is een tijdelijke orde in een gebroken wereld. De rechtsstaat bewaart de publieke orde en vrede en heeft slechts zeggenschap over die vormen van handelen die de publieke orde bedreigen. Hij heeft geen zeggenschap over ons denken en evenmin over al ons handelen. Binnen rechtsstatelijke kaders is geen ruimte voor een gewelddadig opgelegde harmonie, zij het in de vorm van een seculiere gelijkheidscultus, zij het in de vorm van een godsdienst die gebaseerd is op dwang.
Derde front
Om de strijd op de genoemde fronten te kunnen voeren, moet een derde front worden geopend: de strijd in de eigen ziel. Centraal staat hier de door Augustinus benadrukte zelfkennis coram Deo. In het verlengde hiervan gaat het om het kennen en begrijpen van de eigen traditie, maar ook om het hebben van de moed tot een actualisering daarvan met het oog op de geest en de nood van de eigen tijd.
Dat is wat Augustinus, Calvijn, Groen van Prinsterer en Kuyper deden en het is ook wat christenen vandaag moeten doen. We moeten weten waar we vandaan komen, waar we nu staan en waarom deze traditie het waard is om voor te vechten. Als we dat niet weten, zullen we zeker niemand overtuigen. Hoofdschuddend toezien is onvoldoende, blind of aan het verkeerde front strijden nog veel gevaarlijker.
De auteur is jurist en filosoof aan de Erasmus Universiteit Rotterdam