Literatuur schreeuwt naar God
Dimitri Verhulst wint de Libris Literatuurprijs met een titel waarin twee grove vloeken vallen. Ramsey Nasr, Dichter des Vaderlands, draagt een ‘psalm’ voor bij de opening van de Calvijnexpositie. De God van Calvijn, of liever de god van Nasr, blijkt ‘een hoopvol monster’ te zijn. Is dat nu godslastering?
Het woord ”blasfemie” valt in dagblad Trouw. De krant geeft een paar reacties weer van orthodoxe protestanten die het gedicht van Ramsey Nasr blasfemisch vinden. Een dag later krijgt Nasr in Trouw de gelegenheid om te reageren.Ramsey Nasr (1974) is geboren en getogen in Rotterdam. Hij mijdt maatschappelijk gevoelige onderwerpen niet. Zo heeft hij zich scherp uitgelaten over Israël. Zijn vader is een Palestijn, zijn moeder een rooms-katholieke Nederlandse. Zelf is hij zonder godsdienst opgevoed.
Nasr is sinds januari dichter van het vaderland. In 2000 bekleedde Gerrit Komrij als eerste deze functie. Steeds wordt iemand voor vier jaar gekozen via een live televisieprogramma. Van de Dichter des Vaderlands wordt minstens vier keer per jaar een gedicht verwacht.
Zoeken naar god
Nasrs bijdrage is te vinden op internet, in woord en beeld. De dichter, keurig in zwart pak, draagt zijn werk voor. Het gedicht is lang. Stilistisch is het een kunstwerk. Ook de voordracht imponeert. Inhoudelijk is het lastig om de boodschap te pakken. Woorden buitelen over elkaar.
De dichter verlangt naar een ontmoeting met god, consequent met kleine letter geschreven. Hij spreekt hem aan: „doe iets god”, „rijs in mij, god”, „kom nu, god.” De vaderen hebben god gezocht „en kwamen terug / inktzwart en bedrukt / en nederiggeslagen.” Dat is blijkbaar het beeld dat calvinisten overdragen op een jonge intellectueel van afkomst half paaps en half moezelman, zoals hij zichzelf introduceert.
De taal van het gedicht is zwaar lijfelijk. Hij zoekt naar god in zijn eigen lichaam; voelt hem „werkloos zitten in de uithoek van een blinde darm.” Tegelijk is het juist dat lichamelijke dat hem dwarszit. Alsof god en het lichaam elkaar niet verdragen.
De god die hij zoekt, is alleen in zijn eigen lijf te vinden. Het is een vorm van pantheïsme. Dat ligt altijd dicht bij atheïsme. Het christendom belijdt het geloof in God de Vader, de Schepper van hemel en aarde. In het oude pantheïsme vervloeien de scheidslijnen tussen Schepper en schepsel. God is het al. In het moderne atheïsme is de materiële werkelijkheid allesbepalend. Als God er niet is, is alles God. Het is verrassend hoe de poëzie de theologie bevestigt.
Nasr verwijst naar de evolutie. De dichter voelt zich opgenomen „in één heldere lijn / via miljoenen verre vaderen.” Daarin zoekt hij zijn god, een reptielenbrein. Het is in dat kader, dat hij god vergelijkt met een ”hoopvol monster” en een ”mooie oneindige code van letters”, een verwijzing naar het DNA. Zelf een schakeltje in de evolutie, plant hij zichzelf ook voort in nieuwe soorten.
Is dit gedicht nu blasfemisch? Het is poëzie die je raakt, die niet langs je heen gaat, maar je dwingt om te luisteren. De dichter gebruikt veel Bijbelse uitdrukkingen, verhaspelde teksten uit het Hooglied en de Psalmen. Soms lijkt het alsof je de taal hoort van Siebelinks ”Knielen op een bed violen”.
Misbruik van Bijbelwoorden raakt mensen die de Schrift liefhebben. Toch hoeft alles wat oneerbiedig klinkt nog niet direct blasfemisch te zijn.
Het gedicht laat zich ook lezen als een spiegel van de cultuur, als een uiting van de religieuze mens die zoekt naar een god die zich verbergt. Wanhopig probeert hij de god te hervinden die hij zelf buitengesloten heeft. Er zijn niet zo veel mensen die dat zo treffend verwoorden.
Paulus hoort de zoekende heiden in een gedicht van Aratus, die schrijft dat wij het geslacht van de oppergod Zeus zijn. Hij knoopt erbij aan om de onbekende God bekend te maken. Zo kunnen christenen ook luisteren naar een gedicht als dat van deze vaderlandse dichter.
In ieder geval erkent Nasr dat de mens het niet redt. In zijn gedicht klinkt een besef van gebrokenheid en zondigheid door. Dat wil hij, opgevoed als humanist, zonder godsdienst meenemen van het calvinisme; „misschien is het waar / dat ik geboren ben uit slechtheid […] onbekwaam tot enig goed / geneigd tot alle kwaad / van god en goden los.”
Het gedicht eindigt triest: „ik draag een wonderlijk beest in mij / van nature verbasterd en in wezen onrein / maar dat beest ben ik en niemand anders / maakt mij zo licht van alle zonden vrij.”
De god die Nasr zoekt, blijkt het hoopvolle beest in hem zelf te zijn. Verlossing is uiteindelijk zelfverlossing; zelfacceptatie die hem van zonden vrijmaakt. Er is geen God buiten de mens.
Vloeken in een titel
Er is qua mensbeeld een opvallende parallel met de inhoud van het boek van Dimitri Verhulst (1972). De jury omschrijft het boek als de „zwartgallige geschiedenis van de mens van oertijd tot heden, gegoten in opzettelijk scabreuze en agressieve formuleringen.”
Dat agressieve komt tot uitdrukking in de titel, waarin hij twee snoeiharde vloeken gebruikt. Verdoemde dagen op een verdoemde bol, meer is er niet te zeggen over de evolutionistische soort ”mens”. Gelovige christenen kunnen niet anders dan weerstand voelen tegen een boek met een dergelijke titel. Er wordt in hedendaagse literatuur veel gevloekt, maar dit is wel erg grof.
Volgens de jury beschrijft Verhulst de mens als „een deerniswekkende ellendeling.” Opnieuw een erkenning van de totale verdorvenheid, waar het orthodoxe christendom zo vaak om verfoeid is.
Hedendaagse literatuur laat een opmerkelijk negatief mensbeeld zien. De mens is een beest. Blijkbaar heeft de verlichting geen verlossing gebracht. De postmoderne mens staart angstig en onzeker in de gapende afgrond van het menselijke kwaad.
Verhulst beschrijft de geschiedenis van de mensheid. In de evolutie is de mens met al zijn voorgangers het product van een wrede en meedogenloze strijd om het bestaan. Daarin is de mens of prooi of roofdier. Om niet verslonden te worden, is hij gedoemd anderen te verslinden. Deze godloze literatuur prikkelt tot nadenken. Daarvoor hoef je het boek niet eens te lezen.
De titel is blasfemisch, omdat de Naam van God opzettelijk misbruikt wordt. De inhoud is wel ontdekkend. Inderdaad zijn de dagen van de mens getekend door de vloek, sinds de zonde de aarde als een bliksem trof. Verhulst komt echter niet verder dan een weerzinwekkende beschrijving van het kwaad.
Koopman in oudroest
Misschien moeten reformatorische christenen zich meer oefenen in het luisteren naar literatuur als uiting van de diepste nood van de moderne mens. Als er sprake is van blasfemie dan moeten christenen in het geweer komen. Zij mogen niet door stilzwijgen en toezien, instemmen met de ontheiliging van Gods Naam. Toch is voorzichtigheid geboden, juist omdat het om Gods Naam gaat. Blasfemie is moeilijk te definiëren.
Christenen zijn geroepen tot getuigen. Paulus liet het er ook niet bij zitten en confronteerde de Atheners met het komende oordeel van Christus. Toen haakten de geletterden van zijn dagen af. Bij dat eerlijke getuigenis is zorgvuldigheid echter wel belangrijk. Niemand wordt bekeerd door een onterechte beschuldiging.
Nasr gebruikt ongewone beelden voor zijn god. Maar hij presenteert die wel als metaforen. Hij trekt de vergelijking met een boerenknecht. Waarom is niet zo duidelijk. Hij noemt zijn god een hoopvol monster, dat is de pantheïstische god die hij in zichzelf zoekt. Dat is nog iets anders dan beweren dat de God van de Bijbel een monster is.
Maar zelfs als het wel over de levende God gaat, hoeven ruwe beelden niet per definitie blasfemisch te zijn. In zijn gedicht Deïsme schrijft Gerrit Achterberg dat Christus „koopman in oudroest, ons juist in zo’n conditie vinden moest.” Treffender kan de vrije genade nauwelijks verwoord worden. Dat is niet blasfemisch, maar poëtisch-evangelisch.
De Schrift zelf spreekt ook in metaforen over God. Welke christen zou de Schepper met een steen durven vergelijken, als de psalmdichter niet zou zeggen dat de Heere een Rots is? Het is maar net wat ermee bedoeld wordt. Ongetwijfeld zijn de Israëlieten geschokt geweest toen Hosea God introduceerde als een loerende luipaard, als een beer, van jongen beroofd (13:7-8).
Intentie
Of een tekst blasfemisch is, hangt niet alleen af van de intentie van de auteur. Iets kan ook onbedoeld spottend of zelfs lasterlijk zijn. Nasr heeft met zijn Calvijngedicht naar alle waarschijnlijkheid niet de intentie gehad om God te lasteren. Hij heeft zijn zoektocht naar de god van zijn afkomst onder woorden gebracht. Daarbij heeft hij de grenzen van de taal opgezocht. Hij kon weten dat zijn woorden een gevoelige snaar zouden raken. Een dichter die wil prikkelen, moet niet zeuren als mensen geprikkeld raken en geschokt reageren.
Maar toch; Nasr is aangelopen tegen een beeld van een god die alleen maar veroordeelt. Dat staat hem tegen in de god van de calvinisten. Het is jammer dat hij na afloop in dit beeld is bevestigd. Bij hem is de indruk gewekt dat sommigen uit de gereformeerde gezindte hem een „plek tussen de verdoemden toewensen”, zoals hij in Trouw schrijft. Dat kan niet waar zijn, maar de kritiek is blijkbaar wel hard aangekomen.
Het beeld waar hij zich tegen verzet, is een karikatuur van het calvinisme. De starre, verre en ongenaakbare god past beter bij de islam en bij het middeleeuwse katholicisme, dat zo’n afstand schiep tussen Schepper en schepsel dat er een hele rij van middelaars voor nodig was om die te overbruggen. Nasr heeft goed gezien dat de Reformatie dat beeld wil corrigeren.
Daarbij heeft hij een heel andere visie op de Bijbel dan orthodoxe christenen. Hij is geraakt door de metaforen en de zeggingskracht van de woorden, maar voelt zich daarin niet aangesproken door God Zelf. Hij schrijft in zijn reactie dat hij zich aangetrokken voelt tot de Bijbel om de grootheid van de literatuur en omwille van de zoekende mens. Juist omdat ook Nasr een zoekend mens is, zouden christenen terughoudend moeten zijn in hun oordeel over zijn gedicht.
In de hedendaagse literatuur komt een cultuur aan het woord die van God en goden los is. Dat went nooit. De blasfemische titel van Dimitri tekent een verdoemde mensenwereld. Die van Genesis 3 en van Romeinen 3.
Christenen weten wat er tussen Genesis 3 en Romeinen 3 staat: Johannes 3.
Alzo lief.