In de ban van het demonische
Een driedaagse, internationale conferentie over het werk van slechts één schrijfster is natuurlijk iets bijzonders. Zéker als het om een christelijke schrijfster gaat. Het werk van de Amerikaanse auteur Flannery O’Connor stond centraal tijdens de conferentie ”Rede, geloof en verbeelding”, in het hartje van Rome.
In het monumentale gebouw van de Pontificale Universiteit van het Heilig Kruis stond de afgelopen maand de verhouding tussen christendom en literatuur centraal. Een indrukwekkende reeks deskundigen gaf literaire en theologische inzichten ten beste, talloze discussies ontbrandden over geloofaspecten in romans en in poëzie, veel nieuwe contacten werden gelegd over lands– en taalgrenzen heen. Is iets vergelijkbaars denkbaar in Nederland? Ook in ons land wordt geregeld gediscussieerd over christelijke literatuur. Zo nu en dan wordt een literatuurdag georganiseerd. Maar een gesprek op niveau over deze thematiek speelt zich altijd af in een kleine kring. In feite was de omvang van het thema tijdens de conferentie te Rome voor Nederlandse begrippen onvoorstelbaar. Neem alleen al de herkomst van de deelnemers: zij waren afkomstig uit Amerika, Canada, Rusland, Engeland, België, Argentinië, Mexico, Portugal en Spanje. Onder hen veel hoogleraren en universitaire docenten, die allen vanuit een sterke betrokkenheid bij kerk en geloof lezingen en toespraken hielden over het werk van de Amerikaanse schrijfster Flannery O’Connor (1925–1964). Maar hoewel haar romans en verhalen centraal stonden, was het blikveld breder. Het ging ook over christelijk geïnspireerde literatuur in het algemeen en over de vraag in hoeverre die een antwoord kan bieden aan de moderne cultuur die zich juist afwendt van de autoriteit van Gods openbaring.Agressieve stier
Flannery O’Connor is de auteur van een klein, maar krachtig oeuvre. Zij publiceerde twee romans en twee verhalenbundels. Vrijwel al haar fictieve werk is vertaald in het Nederlands, maar het lijkt erop dat het weinig indruk heeft gemaakt. In elk geval niet op veel christelijke lezers of op recensenten van christelijke dag- en weekbladen. Onbekend maakt natuurlijk onbemind, maar er kan ook iets anders een rol spelen. De verhalen van O’Connor zijn niet een-twee-drie te doorgronden. Wie graag rechtstreeks een Bijbelse boodschap wil afleiden uit een verhaal, zal bij haar werk zijn wenkbrauwen fronsen. Niet omdat die boodschap er niet in zit, maar omdat het allemaal zo weinig voor de hand liggend is. Bij O’Connor vinden bijvoorbeeld nogal eens moorden plaats. Verhalen waarin het echt helemaal goed komt, zijn er nauwelijks. Een happy end moet je echt zoeken in haar oeuvre, evenals een duidelijke ommekeer in het leven van haar personages.
Wat gebeurt er dan wel? Vooral dit: O’Connor voert mensen ten tonele die zich met hand en tand tegen God verzetten, zich overgeven aan het moderne denken en hun eigen ik als een godheid vereren. Deze mensen zijn in bepaalde mate in de ban van het demonische en als zodanig laat zij hun leven in het honderd lopen. De hopeloosheid van een leven zonder God wordt in haar verhalen op duizend-en-een manieren duidelijk. Tegelijk is er vrijwel altijd een moment van inzicht, een flits van genade. Zoals de zelfgenoegzame vrouw uit het verhaal ”Mr. Greenleaf”, die het slachtoffer wordt van een agressieve stier: zij wordt doorboord door een van zijn scherpe hoorns. O’Connor schrijft dat de andere hoorn als het ware een arm om haar heen boog en haar in een stevige greep vasthield. Van de stervende mevrouw schrijft zij: „Ze had de uitdrukking in haar ogen van iemand die plotseling zijn gezichtsvermogen terug had gekregen en het licht als ondraaglijk ervoer.” Zo’n passage is typisch O’Connor: op een gewelddadige manier worden mensen ontmaskerd en wordt er iets zichtbaar van de reddende genade.
Genade
Stephen Baarendse (1968), docent aan de Columbia International University, leverde in Rome een bijdrage over de invloed van Pascal op Flannery O’Connor. Hij herkent de gewelddadigheid als een belangrijke karaktertrek van O’Connors werk. „Bij het verhaal van die stier is het geweld heel openlijk. Ik denk dat je aan het slot daarvan iets ziet oplichten van de genade van God, maar dan nauwelijks in de sfeer van de bekering van het personage. De betekenis ervan strekt zich vooral naar de lezer uit, die kan zien hoe een levensinstelling van afkeer jegens God leidt tot de dood. Het was haar stellige overtuiging dat levensbeschouwingen die de plaats innemen van het christelijke geloof – wat vaak neerkomt op een bepaalde vorm van nihilisme – leidt tot egocentrisme, zelfvergoding, liefdeloosheid, uitsluiting van medemensen of misbruik.”
Het werk van O’Connor wordt vaak verbonden met de dertiende-eeuwse theoloog Thomas van Aquino. Diens theologie heeft zij inderdaad gretig gelezen, getuige haar uitgebreide correspondentie. Toch vindt Baarendse dat je misschien wel met meer nadruk Pascal moet noemen als bron van inspiratie. „O’Connor wijst zelf op Pascal als ze zegt dat de God van Abraham, Izak en Jacob –dus niet die van de filosofen– voor het moderne denken een groot struikelblok is. Pascal stelde, evenals het jansenisme waartoe hij zich sterk aangetrokken voelde, dat de mens helemaal geen trek heeft in de genade van God. De verdorvenheid van de mens is fundamenteel. Er is geen sprake van samenwerken met God ten behoeve van je verlossing. God neemt het initiatief en de redding van een zondaar is Zijn werk.
Erkennen dat je genade nodig hebt, is in feite ook al het werk van de Geest. De personages in O’Connors verhalen en romans willen er niets van weten dat ze verlossing nodig hebben. Die weerstand speelt een geweldig grote rol in haar werk. Denk bijvoorbeeld aan de hoofdpersoon uit haar roman ”Het wijze bloed”: hij richt een ”kerk zonder Christus” op en houdt antichristelijke preken. In haar andere roman, ”De geweldigers nemen hetzelve met geweld”, is een van de verhaalfiguren een psycholoog, die alles wat met het geloof samenhangt verafschuwt.”
Vloeken
Een opmerkelijk –en zelfs vervreemdend– aspect van O’Connors proza is niet alleen het voorkomen van moord, doodslag en verdrinking, maar ook vloeken. De naam van Jezus valt geregeld als stopwoord, naast andere vloekvarianten. En dat bij een christelijk schrijfster? Baarendse: „Als lezer kun je het daarmee moeilijk hebben, want het komt hard aan. Ik begrijp de verlegenheid die mensen daarbij ervaren. Moet ik dit wel lezen? Maar tegelijk hoort het helemaal bij de wereld die zij schetst. Vloeken en grof taalgebruik hebben daarin een belangrijke betekenis. De personages staan vaak welbewust los van God. Ze zijn aan bepaalde kwade zaken verslingerd. O’Connor kan van hen geen heiligen maken. In hun levenshouding en ook in hun taalgebruik wordt duidelijk waar ze staan. Dat is het eerste wat ik ervan wil zeggen. Maar er is ook nog iets anders.
Er is iets merkwaardigs aan de hand als juist iemand die God de rug toekeert, bijvoorbeeld de naam van Jezus blijft gebruiken als een stopwoord. Mensen willen God afschudden en Hem uit hun bestaan verwijderen – maar dat lukt niet! Hij blijft op een paradoxale manier aanwezig, bijvoorbeeld in ons taalgebruik – zélfs in de blasfemie. Juist de neerbuigende of onverschillige manier waarop verhaalfiguren de naam Jezus misbruiken, laat zien dat zij als het ware achtervolgd worden door Gods aanwezigheid. Ze kunnen het stempel dat de Schepper op hen gedrukt heeft, niet kwijtraken.”
„Als je vervolgens kijkt naar wat de auteur doet als zij die verhalen schrijft, denk ik dat je moet zeggen: een vloek is voor haar nooit een ”slip of the pen” en ook geen leeg of ijdel gebruik. Dat zij haar personages deze woorden in de mond legt, is weloverwogen. Wie in de verhalen van O’Connor vloekt, onderstreept zijn eigen vervloekte staat.”
Het hangt allemaal samen met de aard van het evangelie, weet Baarendse. „Een van de personages in haar werk, uitgerekend een bandiet en moordenaar, onthult een diepe overtuiging van O’Connor: „Jezus heeft alles uit balans gegooid’.” Dat is precies wat zij welbewust laat gebeuren in haar proza: zelfgenoegzame mensen belanden in een crisis, die niet zelden gewelddadige trekken krijgt. Die dramatiek gebruikte O’Connor bewust. Ze zei „tot hardhorende mensen moet je schreeuwen en voor mensen die bijna blind zijn moet je krachtige, explosieve verbeeldingskracht gebruiken.” Dat geldt niet alleen met het oog op niet-christenen, maar zeker ook voor kerkmensen die zich veilig en gerust wanen in een fatsoenlijke levenswandel.”
„Het cirkelt om de menselijke trots”
Jessica Hooten (1982) leest het werk van Flannery O’ Connor al sinds haar tienerjaren. Nu werkt ze aan de Baylor University aan een dissertatie over Dostojevski en O’Connor. Een droom die in vervulling is gegaan, want als er naast O’Connor iemand genoemd moet worden die haar aan het denken heeft gezet, is het wel de grote Russische auteur. Wat verraste Hooten bij het lezen van deze auteurs? „Vooral de tastbare aanwezigheid van het demonische”, legt ze uit. „Dat was een nieuw geluid, want in talloze kerken spelen het kwaad en de zonde niet zo’n grote rol – laat staan de duivel. Ik vermoed dat kerken het pessimistisch vinden om lang stil te staan bij kwaad en zonde. Maar dat is een misvatting: juist wanneer je een open oog hebt voor de realiteit van het kwaad, wordt de glorie van Christus alleen maar duidelijker.”
Wat behelst het demonische? „Niets vaags. Het gaat ten diepste om de keuze in het hart van de mens: kies je voor jezelf als het allesbepalende centrum? Dat doet Ivan Karamazov met zijn stelling dat lijden zinloos en weerzinwekkend is. Als hij geen zin in het lijden van een kind kan zien, heeft het ook geen zin. Wie zo denkt, heeft zichzelf als maatstaf. Ik denk dat daar het demonische begint. Het heeft veel te maken met de trots waarmee de mens alle autoriteit van zich afschudt. De andere mogelijkheid –die je ook ziet in het werk van O’Connor en Dostojevski – is dat God in jouw leven de hoogste autoriteit heeft. Dat is de nekslag voor het demonische. Bovendien geeft het eenheid in je leven. Het demonische trekt alles uit elkaar, wat trouwens de letterlijke betekenis is van ”diabolos”. O’Connor en Dostojevski hebben beiden gezien dat de verlichting een scheiding heeft opgeleverd tussen het materiële en het geestelijke. Uiteindelijk wordt het menselijke bestaan als zinloos betiteld door moderne denkers. Waar mensen op deze manier de vaste grond kwijt zijn, zijn ze vatbaar voor veel verleidingen, voor zonde en kwaad. Wie zijn Schepper afwijst, wordt gevaarlijk voor zijn medemensen. Denk aan de moorden die gepleegd worden in de Gebroeders Karamazov van Dostojevski.”
Dat veel niet-gelovigen zeer fatsoenlijke mensen zijn, doet niets van deze analyse af, vindt Hooten. „Als omstandigheden veranderen, blijkt vaak wat er ten diepste in een mens zit. Dat signaleerde ook Solzjenitsyn, in zijn verslagen over de Goelag Archipel. Mensen die in hun leven geen sterke geloofsovertuiging huldigden, werden in de barre omstandigheden vaak gewelddadig en sterk zelfgericht.”
Welke conclusie valt te trekken als het gaat om de verwantschap tussen O’Connor en Dostojevski? Hooten: „Het cirkelt bij beiden om de menselijke trots. Je kunt daaraan ontkomen door nederigheid, die ook kenmerkend was voor Jezus Christus: nederigheid tegenover de autoriteit van onze Schepper. Alleen dat maakt ons leven heel.”