Opinie

Niet methode, maar docent maakt het verschil

Niet de gebruikte lesmethodes, maar de manier waarop de docent lesgeeft zijn bepalend voor de identiteit van het christelijk onderwijs, stelt drs. Henk Vermeulen in reactie op verschillende artikelen over het gebrek aan identiteit op christelijke scholen.

15 May 2009 19:08Gewijzigd op 14 November 2020 07:56
„Een docent moet bij zijn lesvoorbereiding zich niet alleen standaard afvragen wat zijn lesdoelen zijn, maar ook hoe de christelijke identiteit in die concrete les tot uiting komt.” Foto Jaco Klamer
„Een docent moet bij zijn lesvoorbereiding zich niet alleen standaard afvragen wat zijn lesdoelen zijn, maar ook hoe de christelijke identiteit in die concrete les tot uiting komt.” Foto Jaco Klamer

Zo jong als ik was, begreep ik dit toch wel heel duidelijk van mijn vader: het feit dat ik naar de brugklas van het net opgerichte Reformatorisch Atheneum in Rotterdam zou gaan, was om meerdere redenen een groot voorrecht. Hij ervoer de oprichting van deze en dergelijke scholen als een wonder – en dat besef gaf hij mee aan zijn kinderen.Het kwam weer boven toen er in de afgelopen weken in deze krant allerlei bijdragen verschenen over de identiteit van het christelijk onderwijs, waarin dat besef juist ontbrak. De toon van de stukken was somber: de identiteit van het christelijk of reformatorisch onderwijs is blijkbaar een zorgpunt geworden.

Iedereen die een bijdrage aan de discussie leverde, kwam met een oplossing, variërend van aandacht in de opleiding, het benoemingsbeleid en christelijke leerboeken, tot projecten. Hoewel ik in al die voorstellen wel iets positiefs herken, kwalificeer ik ze toch vooral als deeloplossingen die, indien ze zonder samenhang blijven, schijnoplossingen zullen blijken.

Eigen methoden

Zijn –om daarmee te beginnen– christelijke methoden echt de manier om de identiteit in de les gestalte te geven en in het hart van leraren en leerlingen te verankeren? Begin jaren negentig lagen die lesboeken plotseling bij verschillende vakken op de schoolbanken. Ongeveer vijf jaar geleden vroegen de reformatorische scholen voor voortgezet onderwijs zich af of er indertijd wel goede beslissingen genomen zijn. De conclusie –waar die scholen nog steeds op hoofdlijnen achter staan– was: laten we terughoudend zijn met eigen methoden, ze alleen ontwikkelen voor ”identiteitsgevoelige” vakken en alleen voor de onderbouw.

Ook al ben ik in bepaalde gevallen een voorstander van eigen methoden, ik zie ze niet als wondermiddel om de identiteit te waarborgen. De docent die denkt met een christelijke methode voldoende aandacht te hebben besteed aan de identiteit, zal wellicht geneigd zijn het nadenken daarover te staken. Aan de andere kant is het niet vanzelfsprekend dat een docent die met een ‘seculiere’ methode werkt structureel nadenkt over de identiteit in zijn les. Naar mijn inschatting is voor een groot deel van de docenten het lesboek richtinggevend voor de inrichting van de les. Als het boek niet al te duidelijk tegen de christelijke schenen schopt, komen veel docenten er om allerlei heel begrijpelijke redenen niet aan toe om specifiek aandacht te besteden aan de christelijke identiteit in hun lessen.

In dit verband is het merkwaardig dat er op de reformatorische scholen relatief veel docenten zijn die een christelijke methode met wantrouwen bekijken. Terwijl de directies en de raden van toezicht meestal hartelijke voorstanders zijn van de eigen methoden, hebben veel docenten hun aarzelingen. Het is mij niet helemaal duidelijk waar dat aan ligt. Het gebruikte argument dat een docent zelf invulling moet geven aan de identiteit, onderschrijf ik van harte, maar bezie ik tegelijk met wantrouwen. De dagelijkse onderwijstredmolen laat vaak weinig ruimte om eens grondig na te denken hoe die invulling dan zou moeten zijn.

Vakoverstijgend

Als de methoden niet beslissend zijn, dan toch maar de vakoverstijgende projecten? Ook die kwalificeer ik als een deeloplossing, en nog minder doorslaggevend dan de eigen methoden. Ze voeden een gevaar dat de achterban van de reformatorische scholen voortdurend bedreigt: dat van de scheiding tussen zondag en maandag – of tussen de dagopening en het ‘gewone’ schoolwerk. Identiteit dient iets te zijn dat het gehele (school)leven doortrekt. Door ‘identiteitsoases’ in te richten, blijft er om die oases heen alleen drogere woestijn over.

Maar hoe dán? Van de Garde (RD 02-05) wees op het benoemingsbeleid. Natuurlijk, we noemen een of meer kerkgenootschappen waaruit te benoemen docenten afkomstig moeten zijn. Als het gaat om de vormgeving van de identiteit in de dagelijkse onderwijspraktijk geeft dat echter een schijnzekerheid. Zelfs als de docent bewust en van harte in zijn kerkgenootschap staat, komt het vooral aan op de vraag hoe hij of zij die hartelijke betrokkenheid vertaalt naar de klassensituatie.

Dan maar meer aandacht voor identiteit in de opleiding, zoals Rottier (RD 27-04) benadrukte? Zeker, want het is zoals hij stelde: we moeten niet volstaan met het trainen van competenties, maar studenten toerusten met een goed ontwikkeld richtingsbesef. Alleen: hebben we daarmee de studenten ook geleerd om dat richtingsbesef concreet te vertalen naar de dagelijkse beroepspraktijk, zowel vakinhoudelijk, didactisch als pedagogisch?

Lesdoelen

In ieder geval zijn we hiermee wel bij de kern aangekomen: de docent maakt het verschil. Niet (alleen) op grond van zijn kerkgenootschap of zijn opleiding, niet vanwege de methode die hij gebruikt of de projecten die hij opzet. De docent maakt alleen dan het verschil als aandacht voor de identiteit voortdurend en integraal onderdeel is van zijn handelen en als dat ook geldt voor de school als geheel. Als hij –om lector onderwijs en identiteit dr. A. de Muynk te citeren– voortdurend in contact blijft met de bronnen, niet alleen voor zijn eigen levensbeschouwelijke kern, maar ook voor de hulpmiddelen die hij gebruikt en voor zijn praktisch handelen in de klas.

Concreet betekent dat bijvoorbeeld dat een docent bij zijn lesvoorbereiding zich niet alleen standaard afvraagt wat zijn lesdoelen zijn, maar ook hoe de christelijke identiteit in die concrete les tot uiting komt. En voor degenen die nu gaan zeggen dat christelijk rekenen niet bestaat: de vraag naar uitingsvormen van de identiteit heeft betrekking op het totale schoolleven, niet alleen op de lesinhoud.

Studiedag

Ik besef terdege dat dit een ideaal is dat permanent bedreigd wordt – ten diepste door de zondige gebrokenheid van dit bestaan. Dat besef zou docenten en directies ertoe moeten brengen dit ideaal met de meeste zorg te omringen. De sleutel tot de noodzakelijke integratie van de genoemde deeloplossingen ligt op beleidsmatig niveau bij de schoolleiding en inhoudelijk bij de docenten. Op hoeveel team- of sectievergaderingen wordt, bijvoorbeeld in een intervisieachtige setting, regelmatig heel concreet gepraat over de vormgeving van de christelijke identiteit?

Laten we niet volstaan met om de vier jaar een studiedag over identiteit te organiseren. Breng in de school een beweging op gang waarbij docenten werkelijk met elkaar in gesprek gaan over identiteit. Stimuleer dat dromen gedeeld worden en schep –letterlijk en figuurlijk– de ruimte om daarmee bezig te zijn. Misschien ontdekken we dan weer het wonder van het bestaan van de christelijke school – en een wonder, daar gaat niemand toch achteloos aan voorbij?

De auteur is hoofdredacteur van DRS Magazine, een tijdschrift voor en over het christelijk en reformatorisch onderwijs.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer