Creationistische visie op kwaad in schepping en evolutie mist overtuigingskracht
Als 14-jarige knaap kocht ik een boek met als titel: ”Prehistorische dieren”. Het bevatte gedetailleerde en kleurrijke illustraties van dieren uit lang vervlogen tijden. Dinosauriërs werden afgebeeld in een hedendaagse omgeving waaruit je kon afleiden wat een gigantische omvang die beesten hadden en ook het plaatje van in beestenvellen gehulde neanderthalers in gevecht met een reusachtige holenbeer staat nog in mijn geheugen gegrift.
Niet alleen de plaatjes waren pakkend; ook de tekst loog er niet om: „Wanneer in een najaarsnacht de tegen het paalwerk van een haven slaande golven lichten, behoort de tere zilverglans de geest van de toeschouwer met eerbied te vervullen, want hier ziet men in de microben die dit lichten veroorzaken van aangezicht tot aangezicht de oorsprong van al wat leeft.”Enthousiast liet ik het boek aan mijn vader zien. Hij nam het ter hand en gaf zijn oordeel in woorden die mij nog steeds levendig voor de geest staan: „Aardig boek, maar wat daarin staat, is natuurlijk nooit gebeurd.”
Ik was lichtelijk verbijsterd. Mij was ontzag voor het gedrukte woord bijgebracht en het bestaan van boeken waarvan de inhoud niet zou kloppen met de werkelijkheid, kon ik me eigenlijk niet voorstellen. Aan de andere kant was het oordeel van mijn pa toch ook niet iets om in de prullenbak te gooien. En zo raakte ik al jong betrokken bij de strijd tussen schepping en evolutie.
Faust
Het beruchte boek staat overigens nog steeds, inmiddels losbladig vanwege de intensiteit waarmee mijn beide zoons het verslonden, in mijn boekenkast, vergezeld van een met de jaren toenemend aantal aan ditzelfde controversiële onderwerp gewijde exemplaren. Ik ben er niet veel verder mee gekomen. Om Goethes Faust te citeren; „Hier sta ik nu, ik arme dwaas! Niets wijzer dan ik was, helaas.”
In de hoop toch nog iets wijzer te worden, volg ik de naar aanleiding van het Darwinjaar opgelaaide discussie dan ook met veel belangstelling. Hoewel die discussie vaak weinig anders inhoudt dan een elkaar bestoken met al vele malen van stal gehaalde argumenten, kom je soms toch iets tegen wat tot nadenken prikkelt. Zo stuitte ik onlangs op de opvatting dat er voorafgaand aan de val van Adam geen evolutie met het daarbij horende uitsterven van diersoorten kan zijn geweest, omdat het doodgaan van dieren een gevolg is van de zondeval en derhalve in de oorspronkelijke schepping ontbreekt. In het voor deze discussie relevante boek ”Coming to grips with Genesis” van de Amerikaanse theoloog Terry Mortenson (in deze krant door hemzelf in discussie met prof. Van den Brink warm aanbevolen) worden het sterven van mens en dier evenals levensbedreigende natuurverschijnselen zoals aardbevingen, vulkaanuitbarstingen en tsunami’s gezien als kwaad dat pas na de zondeval de schepping teistert. Na lezing van dit boek bleef ik toch met enkele punten zitten.
Mijn voornaamste bezwaar is het tot kwaad verklaren van allerlei natuurverschijnselen. Aardbevingen, vloedgolven en vulkaanuitbarstingen kunnen immers evenzeer gezien worden als uitingen van Gods majesteit en macht. Ik raak meer onder de indruk van een zee bij storm dan van een gladde zeespiegel op een stralende zomerdag.
Nu eist de natuur door haar geweld mensenlevens, maar het hoeft niet altijd zo geweest te zijn. Bovendien gaan wij mensen in dit verband ook niet vrijuit. Doorgaans zijn het de armen die slachtoffer zijn van natuurrampen omdat de beter gesitueerden hen verdringen naar gevaarlijke plaatsen zoals berghellingen of regelmatig overstromende rivierdelta’s. Het ligt meer voor de hand aan te nemen dat de gevallen mens zelf de oorzaak is van menselijk lijden door natuurgeweld dan dat aardbevingen en vulkaanuitbarstingen geen deel zouden uitmaken van Gods goede schepping.
Naar zijn aard
Verder blijf ik zitten met de vraag waarom het doodgaan van dieren als een kwaad wordt beschouwd. Wij hebben in de Bijbel de objectieve norm voor goed en kwaad. De tien geboden omschrijven onze verhouding tegenover God, onze naaste en de schepping in bredere zin. Zij gelden ons; de dieren kennen geen van Hogerhand gegeven norm. De manier waarop zij met elkaar omgaan, eventueel elkaar opeten, kan onze fijngevoeligheid choqueren, maar kan mijns inziens niet geduid worden in termen van goed of kwaad. Het beest handelt immers naar zijn aard. Of willen we de dieren het vermogen tot bewust kwaadwillend handelen toeschrijven? Dat is, dunkt me, voor een stekende wesp toch te veel eer.
Het leek een steekhoudend argument: natuurgeweld en dood van zowel mens als dier dateren van na de val en dat sluit uit dat er voor de val van Adam al sprake zou kunnen zijn van een evoluerend dierenrijk. Toch klopt het niet; integendeel. De mens wordt slachtoffer in plaats van dader van het kwaad en bij de dieren wordt moreel besef verondersteld, waardoor de grens tussen mens en dier vervaagt. De evolutionistische demonen worden met behulp van Beëlzebub uitgedreven.
De auteur is hoogleraar klinische pathologie aan het UMC St Radboud te Nijmegen. Reageren aan scribent?goedbekeken@refdag.nl.