De gulden mond van een dominee-dichter
Was Joannes Vollenhove nu een ‘oudvader’ uit de kring van de Nadere Reformatie? Of was hij een gereformeerde dominee met literaire of taalkundige aspiraties? Of een zo veelzijdig predikant dat hij niet in een bepaalde categorie past? Dr. G. R. W. Dibbets onderzocht brieven en archiefgegevens over Vollenhove en stelde een uitvoerige biografie samen.
De levensloop van Joannes Vollenhove is in de ogen van Dibbets niet erg interessant, zeker niet spectaculair of turbulent. Toch zijn er zo veel biografische gegevens over hem bekend, dat er beduidend meer over hem te vertellen is dan over menige ‘oude schrijver’.De burgemeesterszoon Joannes Vollenhove (1631–1708) was afkomstig uit het Overijsselse stadje Vollenhove. Na zijn studie in Utrecht en Groningen werd hij in 1654 predikant in het Drentse Vledder, een jaar later in Zwolle en tien jaar later in Den Haag. Tijdens zijn actieve predikantsloopbaan publiceerde hij slechts enkele preken en een omvangrijke bundel gedichten. Pas na zijn emeritaat in 1705 combineerde hij enkele eerder afzonderlijk verschenen preken met een aantal latere en maakte hij een bundel met vijftien preken voor de pers gereed, in 1706 verschenen als ”De heerlykheit der rechtvaardigen”. In latere drukken werd de bundel nog aangevuld met eerder afzonderlijk uitgegeven gelegenheidspreken. Honderden preken bleven echter nog in handschrift bewaard, evenals vele gedichten.
Gelegenheidsgedichten
In zijn biografie biedt Dibbets eerst de biografische gegevens over het ouderlijk gezin en de studiejaren. Uitlatingen van Vollenhove over zijn opleiding wijzen erop dat een van zijn leermeesters in Utrecht Carolus de Maets geweest is, terwijl hij in Groningen onder Maresius studeerde. Vollenhove was zeker rechtzinnig gereformeerd. Hij behoorde echter niet bij de predikanten die in de geest van Teellinck en Voetius opriepen tot een nadere reformatie.
Uit de studietijd, maar ook uit de tijd dat hij predikant was in Vledder en Zwolle, bleven vooral gelegenheidsgedichten bewaard. Zijn bekendste gedicht ”Kruistriomf” ontstond in de tijd in Vledder. Het is een uitgebreide berijmde meditatie over het lijden van Christus, waarin niet alleen door beeldend barok taalgebruik de heilige geschiedenis wordt weergegeven, maar waarin ook de nadruk valt op de persoonlijke betekenis van de verzoening door voldoening. Tijdgenoten, de beroemde Vondel voorop, prezen het gedicht om zijn literaire kwaliteiten als een meesterwerk. Het werd de meest herdrukte en geciteerde tekst van Vollenhove, die zelfs door velen uit het hoofd geleerd werd.
Hier vinde ik Godts verbolge wraak,
En hier genadige verschoning.
Rechtvaardigheit hielt aan om straf:
Genade dong om vrijgeleide.
Hier tradt Godts Wysheit tusschen beide,
Dieze allebei voldoening gaf.
Tien jaar diende Vollenhove de kerk van Zwolle. In die tijd trouwde hij met burgemeestersdochter Gesina Haecke en ontwikkelde hij zich als een graag gehoord prediker. Zijn laatste preek daar in 1665 werd ook de publicatie van zijn eerste stichtelijke boekje: ”Afscheit”. In Den Haag vond Vollenhove niet alleen een grote en voorname gemeente, met weelde, pracht en praal en pronkzucht, maar ook een centrum van politieke strijd met als dieptepunt het Rampjaar en de moord op de gebroeders De Witt. Het was ook de tijd van vele contacten met dichters, schrijvers en magistraatspersonen, met wie hij tal van gedichten uitwisselde. Ook was hij vereerd door de aanwezigheid van de door hem meermalen geprezen stadhouder Willem II onder zijn toehoorders.
Na het overlijden van zijn echtgenote maakte hij een serie religieuze gedichten, die hij met zijn ”Kruistriomf” en vele gelegenheidsgedichten in 1686 bundelde tot de bundel ”Poëzy”. Ook in latere jaren, toen zijn tweede echtgenote hem was ontvallen, maakte hij nog een groot aantal religieuze gedichten, die pas in 1750 gepubliceerd zouden worden in de bundel ”Kruistriomf en gezangen”. Vollenhove was bijna 77 jaar toen hij als emeritus in 1708 overleed. Betreurd door zijn vijf (van de vijftien) overlevende kinderen, door de Haagse gemeenteleden en door zijn literaire vrienden werd hij begraven in de Grote of St Jacobskerk.
Niet oorspronkelijk
Aan de hand van archiefgegevens schetst Dibbets de levensgang en het milieu waarin Vollenhove verkeerde. In Den Haag was hij collega van een groep duidelijk Oranjegezinde predikers, onder wie Corn. Trigland, De Lantman, Simonides en later Saldenus. In 1674 vergezelde hij een gezantschap dat in Engeland de gesloten Vrede van Westminster verder zou uitwerken.
Interessant is de uitvoerige aandacht die Dibbets besteedt aan de vriendschappen en relaties van Vollenhove. Allerlei gelegenheidsgedichten leveren daarvoor het materiaal. Aan de Haagse jurist Van Huls, op wiens psalmberijming Vollenhove lofdichten gemaakt had, schreef hij: „Uw vrientschap en uw poëzy, twee zachte zelen, trekken mij.” Enkele relaties, zoals Huygens, Sluiter, Simonides, Saldenus en Witsius waren bekende gereformeerden; anderen uit zijn literaire en geleerde netwerk behoorden tot de dissenters, zoals de remonstrantse familie Brandt. De samenstelling en publicatie van de bundel Poëzie uit 1686 worden door Dibbets duidelijk beschreven. Het lijkt erop dat Vollenhove zijn stichtelijke liederen rond 1700 nog in een afzonderlijke bundel heeft willen publiceren. Het kwam er niet van, wel werd een enkel lied (”Klacht over de kerktwist”) opgenomen in het ”Bundeltje uitgekipte geestelyke gezangen”. Pas in 1750 verscheen de verzamelbundel ”Kruistriomf en gezangen”.
Als dichter was Vollenhove niet echt oorspronkelijk. Hij volgde vooral zijn grote voorbeeld Vondel na. Ook was er invloed van Huygens. Hoewel Vollenhove zelf geen psalmen berijmd heeft, heeft hij wel vele malen de berijming van anderen aangeprezen. In 1686 laakte hij in een lofdicht aan Hendrik Ghysen de berijming van Datheen:
Datheen, de voorste in tydt, schynt hoog in eer te ryzen
Door ’t oude kerkgebruik, maer och heeft meest gefaelt:
Hier schort het aan den zin; daer word in ’t rym gedwaalt.
Vollenhoves stichtelijke poëzie benadert qua vormgeving en thematiek de liedcultuur van de Nadere Reformatie. Zo komen er waarschuwingen tegen de tijdgeest en noties als de noodzaak van wedergeboorte in aan de orde. De toonzetting is echter zelden persoonlijk en passages waarin een gebed of een alleenspraak van de ziel verwoord wordt, lijken zeldzaam. In allerlei gedichten bepalen juist wereldse elementen en aansluiting bij de klassieken de toonzetting. Terecht constateert Dibbets dan ook dat Vollenhove geen piëtist genoemd kan worden, laat staan een nadere reformator. Als gereformeerd dichter en taalkundige had Vollenhove echter een gewaardeerde plaats in het literaire circuit van zijn dagen. Vanwege de verzorgde taal en zijn soms nogal retorische, maar wel boeiende voordracht werd Vollenhove zeker gewaardeerd als prediker. Niet voor niets kreeg hij de bijnaam ”Guldenmond”. Toch is hij door het geleerdheidsvertoon in zijn preken en het ontbreken van bevindelijke toepassingen nog niet direct in de kring van de ”oudvaders” te plaatsen.
N.a.v. ”Joannes Vollenhove (1631-1708). Dominee-dichter. Een biografie”, door dr. G. R. W. Dibbets; uitg. Verloren, Hilversum, 2008; ISBN 978 908704 0031, 438 blz.; € 39,-.