Creativiteit mag niet verloren gaan
Blijven lezen en schrijven, is het advies van dr. Hans Ester.
Hij is bang dat in deze technisch zo geavanceerde en emotioneel zo armetierige samenleving anders veel creativiteit verloren gaat. Het verrassende van de handeling die wij lezen noemen is de overgang van teken naar taal en van taal naar wereld. Het lezen roept gevoelens, voorstellingen, gedachten op. Het roept ook dromen op, dagdromen, die we in tegenstelling tot de nachtelijke dromen liefst voor onszelf houden. Zodra het teken betekenis krijgt en van iets alledaags in iets kostbaars overgaat, hechten wij ons als lezers daaraan. Onze diepste gevoelens komen bij het lezen aan de oppervlakte. Dat kunnen zeer tegengestelde gevoelens zijn, reikend van ontroering en verlangen enerzijds tot angst en vrees anderzijds. Het lezen is vooral sinds de negentiende eeuw een bezigheid die het vaakst in stilte en in een zekere eenzaamheid plaatsvindt. Het is vooral aan de ontwikkeling van de grafische reproductietechniek tijdens de negentiende eeuw te danken dat boeken voor iedereen bereikbaar zijn geworden. Het vervolgverhaal in kranten en tijdschriften, de stationskiosk, het lezen van detectives in de trein, ja, het gezinstijdschrift zelf, het zijn producten van de negentiende eeuw die nog altijd deel uitmaken van onze cultuur.
De Griekse wijsgeer Aristoteles richt zich in zijn geschrift over het wezen van de dichtkunst vooral op het effect dat de tragedie als de hoogste kunstvorm op de toeschouwer uitoefent. Zijn basisgedachte luidt dat de tragedie een zuivering tot gevolg heeft van het menselijk vermogen om te vrezen en medelijden te voelen. De weg naar deze zuivering loopt via identificatie met de tragische held, die, zoals koning Oidipoes, schuldeloos/schuldig ten onder gaat. De psychoanalyticus Sigmund Freud heeft deze koning Oidipoes (in combinatie met Elektra) als model genomen voor een psychisch gegeven dat hij bij ieder kind veronderstelt. Het belang van de herinnering aan ervaringen en verlangens tijdens de kindertijd legt Freud ten grondslag aan zijn verklaring van het fantaseren. De mens, aldus Freud, dagdroomt, respectievelijk fantaseert als compensatie van een onbevredigende werkelijkheid. Schrijven en dromen zijn in zijn optiek het opvullen van een gemis waarvan de wortel in de kinderjaren te vinden is. De lezer op zijn beurt eigent zich het eindproduct van de fantasie toe en legt de weg terug af naar eigen wensen, naar verbeelding van het vertelde en naar identificatie met de personages. De voorbeelden die Freud in zijn opstel ”De schrijver en het fantaseren” geeft, zijn merkwaardig genoeg ontleend aan de gemakkelijk consumeerbare, de triviale literatuur. De andere grote psychoanalyticus daarentegen, Carl Gustav Jung, concentreert zich vanuit zijn visie op de psychische ontwikkeling van de mens sterker op de grote, klassieke werken uit de wereldliteratuur.
Niet alleen bij Freud, maar ook bij Huizinga, Moltmann en Gadamer is het spel een belangrijke sleutel tot het begrijpen van het wezen van de mens. Het ”spel” is voor ons leven in het algemeen van belang, maar ook goed toe te passen op de ervaring tijdens het lezen. Zoals het spel op het moment van spelen belangrijker is dan de werkelijkheid eromheen, zo laat ook het lezen het belang van de realiteit buiten de wereld van het boek vervagen. Het spel, zoals Monopoly of Triviant, is gebonden aan de schijndoelen van het spelen. Deze schijndoelen worden gedurende de tijd van het spelen van meer belang dan de echte doelen van het bestaan. Wie de speler herinnert aan het feit dat het toch maar om een spel gaat, is spelbreker. We spelen met hart en ziel, vooral met de ziel. Zo lezen we ook. Dat is en blijft een bijzonder verschijnsel.
Op de vraag naar het waarom van de intensiteit van het lezen heeft de Poolse denker Roman Ingarden een belangwekkend antwoord gegeven door te wijzen op de open plekken in iedere literaire tekst. Een roman of verhaal verwacht van de lezer invulling van die lege plaatsen. Zo’n lege plaats kan een vraag naar de uiteindelijke schuld aan een menselijke ontreddering of aan een voortijdig levenseinde zijn, zoals we aan het slot van de roman ”Effi Briest” (1896) van de schrijver Theodor Fontane zien. Elke detectiveroman van Agatha Christie speelt met bepaalde suggesties van verklaring voor een gepleegde misdaad. Een ander voorbeeld vormen de gelijkenissen die Christus aan Zijn discipelen en aan ons vertelt en die sterk appelleren aan onze verbeelding en aan ons oordeelsvermogen. Een lezer maakt compleet wat incompleet wordt aangeboden. De lezer vult de ruwbouw aan tot iets voltooids. Die invulling is gebaseerd op de eigen levenservaringen van die specifieke lezer. Omdat iedere lezer ook een eigen levensverhaal heeft, verandert eveneens de invulling. Daarom is completering niet definitief maar voorlopig van aard en open naar toekomstige veranderingen en accentverschuivingen. Dat geldt ook voor ons geloofsleven, ook al herkennen we daarin een constante kern. Opvallend hierbij is dat wij als lezers van verhalen tot hevige emoties van vereenzelviging in staat zijn, dat wij tot huilens toe met literaire figuren kunnen meevoelen, terwijl wij ons in de realiteit van ons alledaagse leven tegen verregaande identificaties verschansen.
Identificatie is niet alleen op het vreemde buiten jezelf gericht, maar evenzeer op je eigen leven en op datgene wat in je herinnering levend is gebleven. Identiteit heeft te maken met vereenzelviging met het verloop van je eigen leven. Mogelijk heeft een aanzienlijk deel van de literatuur zijn bestaan te danken aan de problemen die ermee verbonden zijn om in de herinnering aan je keuzes, geluksmomenten en je twijfels een vorm van evenwicht te vinden. Een dergelijk evenwicht veronderstelt een samenhang tussen degene die je was en die je nu bent. De geschiedenis van vrijwel ieder mens binnen de Europese cultuur is ook de geschiedenis van die mens als lezer. Daarom is onze herinnering aan ons leven tevens de herinnering aan al die mensen die we via de Bijbel en via de literaire verbeelding, dus dankzij Jane Austen, Justus van Maurik en Louis Krüger en hun schrijvende broeders en zusters hebben leren kennen. Die geschiedenis herschrijven we ook, afhankelijk van onze ervaringen die ons voor gebeurtenissen gevoelig maken of niet. Ik heb jarenlang niet gedacht aan het boek van W. G. van de Hulst dat mijn moeder mij als kind voorlas, maar opeens wist ik weer wat voor prettige sfeer er heerste wanneer zij uit ”Moeder leest voor” op haar beurt voorlas. En laten we voor de tweeling verbeelding en identificatie niet het samenspel van woord en illustratie vergeten. Een samenspel dat ook in concurrentie kan ontaarden of kan leiden tot verwerping van de illustratie door de rijkdom van onze verbeelding van het woord. Om die reden zal ik nooit naar een film kijken waarin Christus wordt afgebeeld.
Wij zijn als mensen voor een belangrijk deel gedefinieerd door ons geheugen. Ons geheugen is een gelovig geheugen dat de Bijbel omsluit. Daarnaast is ons geheugen een literair geheugen. Is dat geheugen in onze cultuur aan het einde van Anno Domini 2002 nog vitaal aanwezig? Of hebben de visuele impulsen de rol van het invullen van de lege plekken en het opbouwen van de schriftuurlijke en literaire herinnering vervangen? Ik ervaar deze tijd als een geestelijk arme tijd door het ontbreken van gemeenschappelijke verwijzingsvelden. De samenleving bestaat uit zelfstandige eenheden en mist het verband van het gedeelde referentiekader. Misschien is het verlies van het geheugen wel de belangrijkste oorzaak van het drama van de sociale argwaan in onze tijd. Waar een collectief literair geheugen ontbreekt, blijft de grillige waan van de dag over. En misschien is het beslag op de verbeelding wel de voornaamste reden dat er geen ruimte en geen noodzaak is om je met de ander te vereenzelvigen.
Het beslag op de verbeelding is een aanval op de creativiteit. Ik ben bang dat in deze technisch zo geavanceerde en emotioneel zo armetierige samenleving veel creativiteit verloren gaat. Daarom moeten wij blijven lezen en schrijven. De literatuurgeschiedenis heeft genoegzaam bewezen dat uit gepassioneerde lezers niet zelden toegewijde schrijvers voortkomen.
De auteur doceert vergelijkende kunstwetenschap aan de Katholieke Universiteit Nijmegen. Deze bijdrage is een beknopte versie van een lezing voor de vereniging van christenauteurs Schrijvenderwijs.