Calvijn zei de waarheid
Tussen de kerkhervormers Johannes Calvijn en Guillaume Farel bestond een hechte vriendschap. Samen waren ze predikant in Genève, samen moesten ze deze stad in ballingschap verlaten. Toch zeiden beide vrienden elkaar soms ongezouten de waarheid. „Het gebed kun je beter lang maken als je voor jezelf bidt dan wanneer je het uit naam van de gehele gemeente uitspreekt”, schreef Calvijn eens.
Toen Jean Calvin op doortocht was van Basel naar Straatsburg om daar verder te studeren, was het Guillaume Farel die hem opzocht. Hij probeerde Calvijn over te halen om in Genève te komen arbeiden, omdat hij, Viret en Froment de arbeid der Reformatie niet aankonden. Toen Calvijn ertegen inbracht dat hij rust wilde hebben om te studeren, brulde –want anders kunnen we het niet noemen– Farel hem toe: „U bent alleen bezorgd om uw rust? (…) Indien u weigert u met ons aan deze arbeid te geven – God zal u vervloeken, want u zoekt uzelf en niet Christus.”Calvijn voelde zich in zekere zin de mindere van Farel. Hij vergeleek zichzelf met Titus en Farel met Paulus. Titus mocht immers op het werk van Paulus voortbouwen.
Wie denkt dat Calvijn zich helemaal liet inpakken, vergist zich. Want ook hij had karakter. In Genève echter moest hij het afleggen tegen het verbale geweld van Farel. In zijn voorwoord op het commentaar op de Psalmen schreef hij: „Ik werd vastgehouden, niet alleen door een aanspraak en vermaning, maar ook door een ontzettende bezwering van Farel, alsof God uit de hemel Zijn hand met geweld op mij legde.”
Korter preken
Al had Calvijn ontzag voor Farel, bang voor hem was hij allerminst. Op zijn beurt durfde hij Farel gerust de waarheid te zeggen. In 1552 schreef hij vanuit Genève een brief aan Farel, die toen in Neuchatel werkte. Daarin maakte hij duidelijk dat hem klachten bereikten over de lange preken van Farel. Calvijn schreef dat Farel zichzelf moest dwingen om korter te gaan preken. „De Heere roept ons om de kansel te bestijgen. Niet om tot onszelf, maar om tot de gemeente te spreken. Daarom moeten we zo’n manier van preken hebben dat niet uit verveling de verachting voor het Woord toeneemt.”
Ook het openbare gebed van Farel vond hij te lang. „Het gebed kun je beter lang maken als je voor jezelf bidt dan wanneer je het uit naam van de gehele gemeente uitspreekt.”
Het bracht geen verwijdering tussen de twee reformatoren. Farel op zijn beurt liet zich gezeggen. Een jaar later bezocht hij Calvijn om hem te steunen in de spannende dagen rond de terechtstelling van Michael Servet. Samen zochten ze Servet op in de gevangenis, in een poging hem af te brengen van zijn dwalingen.
Jong meisje
Nog eens moest Calvijn zijn oudere ambtsbroeder terechtwijzen. Dat gebeurde in 1558, toen Farel op z’n oude dag –hij was 69 jaar en nooit gehuwd geweest– meedeelde dat hij ging trouwen met een meisje van 17 of 18 lentes. Het betrof Marie Thorel, de dochter van een weduwe. De vrouw was met haar twee kinderen in 1557 uit Rouen gevlucht en had tijdelijk bij Farel haar intrek genomen. Farel vroeg Calvijn zijn huwelijk kerkelijk te bevestigen, zoals hij eerder het huwelijk van Calvijn met Idelette van Buren had bevestigd.
Calvijn –die destijds negen jaar weduwnaar was– stak zijn kritiek niet onder stoelen of banken. Hij was niet van plan het huwelijk in te zegenen. Als het nu de weduwe was geweest, maar dit jonge meisje!
Schamen
Aan de collega’s van Farel te Neuchatel schreef Calvijn: „Het is waar dat de arme magister Guillaume zo onbezonnen is geweest dat wij ons allen met hem schamen moeten (…). Een halfjaar geleden zou de arme broeder nog stoutweg gezegd hebben dat men iemand die op zo’n hoge leeftijd zo’n jong meisje wilde nemen, als een kinds geworden man gevangen moest zetten.”
Het is veelzeggend dat de brief waarin Calvijn Farel meedeelde diens huwelijk met Marie niet te willen bevestigen, niet zoals gewoonlijk besloot met het toewensen van de zegen des Heeren. Hij volstond kortaf met „Mijn groet!”.
Farel accepteerde het van zijn twintig jaar jongere vriend. Het is veelbetekenend dat Farel zijn zoontje Jean noemde. Overigens werd de frequente correspondentie tussen beide vrienden rond die tijd afgebroken.
De laatste keer dat Calvijn een brief dicteerde, was 25 dagen voor zijn sterven. Zelf schrijven ging niet meer. Calvijn voelde het einde naderen en het was uitgerekend Guillaume Farel aan wie hij zijn laatste brief verzond. „Vaarwel, beste, zeer voortreffelijke broeder. Als God wil dat gij mij overleeft, wees dan onzer innige vriendschap indachtig, die, gelijk zij Gods kerk nuttig was, ons ook in de hemel vrucht brengen zal. Maak u om mij geen zorg. (…) Het is genoeg dat ik in Christus leef en sterf, Die de Zijnen gewin is in leven en dood. Nogmaals vaarwel…”
Dienstknecht
De eerste ontmoeting tussen Calvijn en Farel vond plaats in Genève. De laatste ook. Want op 80-jarige leeftijd ondernam Farel vanuit Neuchatel de reis om persoonlijk afscheid te nemen van zijn vriend Calvijn. Voordat diens laatste brief hem bereikte, was hij reeds op weg. Op 19 mei 1564 kwam hij in Genève aan en bezocht Calvijn. Acht dagen later stierf de reformator.
Aan Christophe Fabri schreef Farel enkele weken later: „O, was ik toch in zijn plaats heengegaan, en dat hij, een zo nuttige dienstknecht nog gezond en wel ware om lange tijd de kerken van onze Heere van dienst te zijn. Hij, de Heere, zij gezegend en geprezen, dat Hij in Zijn gunst ter plaatse waar ik er nooit aan gedacht had, mij hem heeft doen ontmoeten.”