Midas Dekkers biedt literaire grabbelton
De bekende bioloog Midas Dekkers (1946) hoort in het rijtje vaderlandse mopperaars thuis waartoe ook Maarten van Rossem en Jan Mulder behoren. Dekkers kan als mopperaar bijzonder geestig zijn.
In het Boekenweekessay ”Piep. Een kleine biologie der letteren” reist Dekkers kriskras door de Nederlandse letterkunde, op zoek naar uitspraken over dieren of zelfs naar complete teksten die het dier als onderwerp of meer nog: als lijdend voorwerp hebben.Daarbij weet hij moeiteloos het ”Lijckdicht op sijne huiskat” van P. C. Hooft met de puntdichten van Kees Stip te combineren. Menige verrassing staat de lezer te wachten. Zo fulmineert Louis Couperus in een autobiografisch geschrift tegen de neiging van honden om „overal waar een hitsig luchtje van andere druppeltjes is” eigen druppeltjes te verspreiden.
Midas Dekkers zelf ziet zijn kans schoon om het bovenmatig aantal vogelsoorten in de roman ”De aansprekers” van Maarten ’t Hart aan de kaak te stellen: „Het voortdurend opstijgen en dalen van vogels geeft het boek inderdaad iets Schipholachtigs.” Onder de schrijvers die de revue passeren zijn Guido Gezelle, Lévi Weemoedt, F. ten Harmsen van der Beek, Herman Gorter en Daan Zonderland. Het dier is ontegenzeggelijk prominent aanwezig in de Nederlandse literatuur.
Ik heb het boekje van Midas Dekkers tweemaal gelezen. De eerste keer vond ik het nogal van de hak op de tak springen. Bij de tweede lezing sprongen bepaalde thema’s eruit. Een uitstekende observatie geldt bijvoorbeeld het verschijnsel dat tijdens de eenentwintigste eeuw het éten een centrale menselijke bezigheid is geworden. De aandacht voor kokkerellen en eten is inderdaad gigantisch. Helaas met fatale gevolgen voor de dieren die aan deze voorliefde worden opgeofferd.
Een ander raak thema is de betekenis van het huisdier voor het kind. Tijdens een tv-programma vroeg Midas Dekkers de aanwezige kinderen naar hun huisdieren: „Een stoet van hamsters en konijnen trok voorbij, met als voornaamste kenmerk dat de meeste van die dieren kort geleden -of lang geleden, dat maakt bij kinderen niet veel uit- gestorven waren (…) Om een beetje mee te tellen in de kinderwereld, begreep ik, moet je een dier hebben gekend dat dood is.”
Het aardigste deel van dit essay is gewijd aan de betekenis van de naamgeving: „Hoe promoveer je een lid van een soort, mens of dier, wild of tam, tot een persoon? Met een truc zo oud als de mensheid: geef hem een naam. (…) Het eerste wat je met een nieuw huisdier doet, is het benoemen. Hiermee wordt het tot eremens verheven. En nu maar hopen dat het zijn naam waarmaakt.”
Ook dit boekje bevat een loflied op de kat. Dat is onvermijdelijk, omdat er geen ander huisdier is dat zo weinig concessies aan de mens doet als de kat. Katten zijn ons te slim af: „Voordat je weet wat je gaat doen, weet je poes het al. Poezen zijn je altijd een stap voor. Zij maken uw aanstalten, zij leven uw leven alvast voor u.”
Een aardig boekje dus. Helaas wordt het ontsierd door een aantal vloeken en grofheden op godsdienstig terrein. Waarom kunnen de spraakmakende Nederlanders zulke venijnigheden niet achterwege laten?
N.a.v. ”Piep. Een kleine biologie der letteren”, door Midas Dekkers; uitg. Stichting Collectieve Propaganda van het Nederlandse Boek (CPNB), Amsterdam, 2009; ISBN 978 90 596 5085 5; 64 blz.; € 2,50.