Aansprekende dieren
„Tjielp tjielp”, zo begint het gedicht ”De mus” van Jan Hanlo. En zo eindigt het ook. Het thema van de Boekenweek is dit jaar afgeleid van dit klankdicht uit 1954: ”Tjielp tjielp. De literaire zoo”. Onder die noemer krijgt het dier in de literatuur het volle pond. De christelijke variant -vandaag begint óók de Week van het Christelijke Boek- sluit daar naadloos bij aan met het motto ”Ieder vogeltje… de veelstemmige schepping”.
In deze speciale Boekenweekbijlage aandacht voor uiteenlopende publicaties waarin dieren een hoofdrol spelen. Van fabeldieren tot oorlogsdieren. En op deze pagina een selectie van bekende dieren die de lezer hebben aangesproken en dat nog altijd doen. Van Fik tot Rippertjiep.
Reinaert, onverbeterlijke zondaar
Reinaert kreeg de hoenderen in het zicht.
Zijn ogen begonnen naar alle kanten te draaien:
een eind van de anderen af liep een haan
die lekker vet en jong was,
Reinaert sprong er direct op af
zodat de veren van de haan in het rond stoven.
Grimbeert zei: „Oom, u lijkt wel gek! (…)
Wilt u nog steeds vanwege een kip
in al die grote zonden terugvallen
die u net nog hebt gebiecht?
Dat zal u heel erg berouwen!”
Reinaert zei: „Eerlijk waar,
ik was het vergeten, beste neef. (…)”
Toen keerden zij naar de weg terug
over een kleine brug.
Wat keek Reinaert vaak achterom
naar waar de kippen liepen! (…)
Al had men hem het hoofd afgeslagen,
het was naar de kippen toegevlogen
zo ver als het gekund had.
Uit: ”Reinaert de vos”, van Willem (13e eeuw), ed. H. Slings.
Fik, arme, domme hond
Er was een vreemde mijnheer in de kamer. Hij zat bij Jan zijn bed, en hij had een gouden bril op zijn neus.
Hij pakte Jan bij zijn hand, heel lang; en hij zei tegen moes en tegen va: „Jan is ziek, heel erg ziek.”
Zie je wel, nou wéét ik het al; nou wéét ik het al.
Maar ik vind ziek zijn niet erg.
Ik ben ook wel eens ziek.
Ik heb ook wel eens pijn in mijn buik. Dan ga ik gauw een beetje gras eten in de tuin. En dan gaat de pijn over.
Ik wil wel roepen: „Jan, Jan, kom eruit. Ga gauw een beetje gras eten in de tuin, dan gaat het ziek zijn over. Vast hoor!”
Ik wil wel roepen, maar ik durf niet…
Dan krijg ik wéér een klap.
Weet je – ik zal het Jan wel eens in zijn oor fluisteren… Als moes weg is, en de deur openstaat.
Maar moes gáát niet weg.
Ze zit altijd bij Jan.
En tegen mij zegt ze niets… Arme Fik!
Ik loop maar rond, heel alléén. Ja, moes vergeet soms mijn bakje vol te doen met brood en melk… Arme Fik!
Ik lig in mijn mand, en ik huil heel zachtjes. Ik huil van verdriet.
„Jan… Jan… Kom dan toch! Kom toch uit je bed!… Laten we samen worst gaan halen… Of laten we schuitje varen, en tegen de kikkers vechten… Jan, Jan, kom dan toch!”
Ik huil heel zachtjes.
Jan kan het niet horen.
Arme Jan!
Arme Fik!
Uit: ”Fik” van W. G. van de Hulst (1920).
Van Vliesvleugel, adellijke wesp
„Er komt nog een stukje aan”, zei Erik hijgend, (want hij had het lied vol vuur gezongen), „maar u hebt nu tenminste een indruk hoezeer wij, mensen, de bijen hoogschatten.” Hij keek rond om de toejuichingen van de familie in ontvangst te nemen, doch tot zijn grote ontsteltenis volgde er een diep zwijgen. Ieder keek op zijn bord neer en meneer P. stond zelfs op en ging de kamer uit.
„Meneer Pinksterblom”, sprak mevrouw Van Vliesvleugel na enige stilte, „ik geloof dat uw goede bedoelingen boven alle twijfel verheven zijn. Doch u hebt ons allen pijnlijk getroffen.”
„Het spijt me verschrikkelijk”, stamelde Erik.
Er volgde een tijdlang stilte. Ditmaal was het meneer Van Vliesvleugel die het woord nam: „U hebt een loflied gezongen, meneer Pinksterblom, op die tak van onze familie waarop ik reeds eerder zinspeelde.”
„De Liesheuveltjes?” vroeg Erik verschrikt.
„De Liesheuveltjes”, knikte meneer Van Vliesvleugel, „uit uw verbazing blijkt uw goede trouw. Ik beschouw het incident als gesloten. Wilt u mij de stuifmeel even aanreiken?”
Mevrouw Van Vliesvleugel lichtte haar ontstelde gast verder in. Zij sprak over de bijen op dezelfde toon als waarmee thuis aan tafel over de arme oom Bob gesproken werd (die met een vrolijke jongedame naar Indië vertrokken was om cacaobonen te zoeken). Haar voornaamste grief tegen de leden van die tak was, dat zij tot de arbeidende stand waren afgezakt en dientengevolge allen tezamen in één huis woonden.
„Het móet er rieken”, besloot zij, „en het ríekt er ook. Een neef van mijn man, die op het consulaat werkt en dientengevolge met die luitjes ambtshalve in aanraking komt (zij legde grote nadruk op het woord ”ambtshalve”), heeft mij de woning eens beschreven. Het was horrible.”
„Wat zegt u?” vroeg Erik.
„Horrible. Van enige afstand is geen sprake. Dat rent en holt maar door elkaar dat het een fatsoenlijke wesp begint te duizelen. En waarom? Om honing. Maar ik vraag u, meneer Pinksterblom, wat is honing? Honing is niets. Het is bloed waar het op aankomt. Is men van bloed, dan is men het.”
Uit: ”Erik, of het klein insectenboek”, van Godfried Bomans (1940).
Brulbeer, schitterend spreker
De toespraak van de Majoor (een inmiddels gestorven rasvarken, RL) had de intelligentere dieren van de boerderij een geheel nieuwe kijk op het leven gegeven. Zij wisten niet wanneer de door de Majoor voorspelde Opstand plaats zou vinden, zij hadden geen reden om aan te nemen dat het nog tijdens hun leven zou zijn, maar zij zagen duidelijk in dat het hun plicht was met de voorbereiding ervan te helpen. De taak om de anderen te onderrichten en te organiseren berustte natuurlijk bij de varkens, die algemeen geacht werden de schrandersten onder de dieren te zijn. Voorop stonden hierbij twee jonge beren, Sneeuwbal en Napoleon genaamd, die (boer) Jansen voor de verkoop aan het opfokken was. Napoleon was een groot en nogal woest Berkshirevarken, tamelijk zwijgzaam, maar met de reputatie dat hij zijn zin wist door te zetten. Sneeuwbal was een levendiger varken dan Napoleon, beter van de tongriem gesneden en vindingrijker, maar men meende in hem niet die diepte van karakter te bespeuren. Alle andere beren van de boerderij waren voor de mest bestemd.
Het meest bekend van hen was een klein, vet mestvarken, genaamd Brulbeer, met een ronde toet, fonkelende ogen, snelle bewegingen en een schelle stem. Hij was een schitterend spreker, en wanneer hij een moeilijk onderwerp behandelde huppelde hij steeds met kwispelende staart heen en weer, waarvan op de een of andere manier een grote overredingskracht uitging. De anderen zeiden van Brulbeer dat hij recht kon praten wat krom was en omgekeerd.
Uit: ”Animal Farm”, van George Orwell (1943/1944), Vert. Aart Aarsbergen en Anthony Ross.
Rippertjiep, krijgshaftige muis
„Waarom trek je zelf je zwaard niet, lafaard?” piepte de muis. „Trek je zwaard en verdedig je, of ik sla je met de platte kant bont en blauw.”
„Ik heb geen zwaard”, zei Eustaas. „Ik ben pacifist. Ik ben tegen vechten.”
„Moet ik begrijpen”, zei Rippertjiep, die zijn zwaard even introk en heel streng praatte, „dat je niet van plan bent mij genoegdoening te geven?”
„Ik weet niet waar je het over hebt”, zei Eustaas terwijl hij zijn hand koesterde. „Als je nog niet eens tegen een lolletje kunt, bekijk je het maar.”
„Hier dan”, zei Rippertjiep, „pak aan… dat is om je manieren te leren… en respect voor een ridder… en voor een muis… en voor een muis z’n staart…” en bij ieder woord gaf hij Eustaas een klap met de zijkant van zijn degen, die van dun, stevig, door dwergen gehard staal was en zo buigzaam en pijnlijk als een berkentak.
Eustaas zat (natuurlijk) op een school waar nooit straf werd gegeven, dus dat was voor hem een hele nieuwe gewaarwording. En daarom kostte het hem, ook al had hij nog geen zeebenen, maar drie tellen om van de voorplecht af te komen, het hele dek over te rennen en de deur van de kajuit binnen te stormen – met Rippertjiep nog steeds op zijn hielen. Eustaas had het gevoel alsof die degen roodgloeiend was.
Uit: ”De reis van het drakenschip”, van C. S. Lewis (1952), vert. Madeleine van den Bovenkamp Gordeau.
Zie ook boekenweek.nl en leesenluister.nl.