Opinie

Theater, toneel, film en rollenspel

In ”Welbeschouwd” (Reformatorisch Dagblad, 7 december) bepleit dr. R. Bisschop een afwijzende houding ten opzichte van theater, toneel en film. Volgens drs. Jaap Braaksma

20 December 2002 12:58Gewijzigd op 14 November 2020 00:01

is met rollenspel op zichzelf niets mis, maar ligt de kern van de discussie daar waar de grens tussen spel en werkelijkheid vertroebeld wordt. In een reactie benadrukt dr. R. Bisschop dat rollenspel in eigenlijke zin uitgaat van de onwaarachtigheid van de spelers en dat toneel en drama dus afgewezen moet worden. Zonder de pretentie te hebben een afgeronde visie te geven, wil ik de vinger leggen bij één van de argumenten die dr. Bisschop aanvoert: toneelspel bestaat bij de gratie van onwaarachtigheid. De acteur speelt een ander, of identificeert zich met zijn rol, waardoor er een spanning ontstaat met de bijbelse notitie van oprechtheid en waarachtigheid.

Dat deze redenering uiteindelijk geen houvast biedt, blijkt wel als de auteur het rollenspel van een kind wel acceptabel vindt omdat het hierbij gaat om de ontwikkelingen van eigenschappen die van nature aanwezig zouden zijn (alsof jongens geen moederrol kunnen spelen) en als hij zich verbaast over de populariteit van ”stukkies” op bruiloften en partijen. Ook het verschil in identificatie tussen een toeschouwer bij het toneel en een lezer van een boek komt niet erg overtuigend over. Wie kent immers niet de ervaring dat je, verdiept in een boek, aan tafel geroepen wordt en daarbij de beleving hebt vanuit een totaal andere wereld in de huiskamer terug te keren? Over identificatie gesproken! Er zijn meer voorbeelden te noemen. Wat te denken van de belangrijke functie van rollenspellen in het onderwijs (de klas die bij maatschappijleer ”gemeenteraad speelt”) of de plaats die rollenspellen innemen in bijvoorbeeld psychotherapeutische sessies. Vanuit de hierboven beschreven visie zouden deze als onacceptabel van de hand gewezen moeten worden.

Het is dan ook de vraag of het genoemde argument inderdaad het kernpunt moet zijn bij de beschouwing van theater, film en toneel. Als dat zo is, moeten we vaststellen dat de praktijk de theorie ingehaald heeft, gelet op de door mij genoemde voorbeelden. Of is het zo dat we, ook in het onderwijs, in de praktijk grenzen verlegd hebben, zonder de principiële bezinning daarin mee te nemen?

Om de visie op toneel op te scherpen is het goed eens in gesprek te gaan met een toneelspeler. Wij hebben dat enige tijd geleden gedaan door op een bezinningsdag voor ckv-docenten in het reformatorisch onderwijs een acteur uit te nodigen die als christen in het leven wil staan. Het leverde een uitermate boeiend debat en ”schouwspel” (als ik dat woord hier mag gebruiken) op. Uiteindelijk blijken dan de kernpunten toch anders te liggen. Is het spel onacceptabel?

Het rollenspel door kinderen zeker niet! De Heere Jezus neemt het in Lukas 7 zelfs tot een voorbeeld als hij de Farizeeërs veroordeelt omdat zij de boodschap niet tot hun leven willen laten doordringen. En wat te denken van de profeet Ezechiël die van de Heere de opdracht kreeg om zijn woorden te onderstrepen door zijn profetie uit te beelden of, in andere woorden, door een bepaalde rol te spelen, met daarbij de duiding „Dit zij de kinderen Israëls een teken” (Ezechiël 4:3)? Hij verrichtte handelingen waar een duidelijke bedoeling achter zat, maar speelde wel een rol. Overschreed hij met zijn ’spel’ de grenzen van de waarachtigheid? Niemand zal deze stelling durven verdedigen. Zoals het wel voor iedereen duidelijk is dat David tegenover Achis die grens wel overschreed als we van hem lezen: „Hij maakte zichzelf gek onder hun handen.”

Deze voorbeelden maken duidelijk waar het kernpunt zit. Zit het onwaarachtige in het spelen van een rol op zich? Zolang voor spelers en toeschouwers duidelijk is dat het binnen de grenzen van het spel gebeurt, wordt niemand misleid. De grens van de waarachtigheid wordt pas overschreden als er een rol gespeeld wordt, terwijl de indruk wordt gewekt dat het niet om een spel, maar om de werkelijkheid gaat. Roeland die bij het rollenspel in de klas burgemeester is, overschrijdt geen grenzen. Hoezeer hij zich ook identificeert met zijn rol, het is voor iedereen duidelijk dat het om een spel gaat. De spreker echter die uit is op effect bij zijn hoorders door emotie te spelen en flink de zakdoek te gebruiken en daarbij alleen maar de indruk wekt dat hij geroerd is, overschrijdt wel de grens van de waarachtigheid. Waar de grens tussen spel en werkelijkheid vertroebeld wordt, ligt het kernpunt van de discussie, en niet bij het spel op zich.

Voor een visie op genoemde cultuuruitingen moeten meer vragen beantwoord worden. Het is belangrijk om elkaar op te blijven scherpen in de discussie rond het thema cultuur. En in die discussie zijn andere argumenten die door de heer Bisschop worden genoemd zeker waardevol. Het reformatorisch onderwijs heeft de discussie en de cultuurvisie in ieder geval rond culturele en kunstzinnige vorming meer dan ooit nodig. Wellicht kan dit artikel aanleiding zijn tot verdere verdieping.

De auteur is als kerntaakleider werkzaam bij de stichting DGS te Ridderkerk. Hij schreef dit artikel op persoonlijke titel.


In zijn bijdrage werpt de heer Braaksma de vraag op of er binnen de gereformeerde gezindte ten aanzien van het thema ”toneel” in de praktijk soms grenzen verlegd zijn, bijvoorbeeld in het onderwijs, zonder dat daaraan een principiële bezinning voorafgegaan is. Ik acht dat niet onmogelijk, ondanks het feit dat de reformatorische scholen in het kader van het vak CKV het onderdeel ”drama” niet aanbieden.

Eén van de zaken binnen de gereformeerde gezindte die mij altijd al verbaasd hebben, is het gemak en de kritiekloosheid waarmee bij bepaalde feestelijke gelegenheden opzettelijk ruimte wordt gemaakt voor bijdragen die toch op z’n minst heel sterk verwant lijken aan toneeluitvoeringen. Ook de vanzelfsprekendheid waarmee (een deel van) het reformatorisch onderwijs het rollenspel geaccepteerd heeft, roept enige verbazing op. Het zou mij verrassen als aan dergelijke keuzes inderdaad een diepgaande en brede bezinning ten grondslag ligt. Feit is dat rollenspel als didactisch-pedagogisch instrument gewoon gebruikt wordt. Ik kan mij niet aan de indruk onttrekken dat de argumenten die ter verdediging daarvan worden aangevoerd -ook door de heer Braaksma- in hoge mate dienen als een ”rechtvaardiging achteraf”.

In de bijdrage van de heer Braaksma komt de kern van mijn betoog niet goed uit de verf. Ik heb geprobeerd duidelijk te maken dat het spontane spel van een kind juist wezenlijk anders van karakter is dan een toneelspel (of eventueel een rollenspel). Dat kind is gewoon zichzelf, spontaan, terwijl toneelspel per definitie min of meer ingestudeerd is. Ook de bekende lezer(es) die zo verdiept is in zijn of haar boek dat hij of zij blind en doof is voor de omgeving, kan intens met een verhaalpersonage meeleven, maar doet wezenlijk iets anders dan dat personage ”worden”. Daarom kun je wel met veel zegen Bunyans Christenreis lezen, maar niet naspelen.

Waar het om gaat is dat in deze voorbeelden het kind en de lezer geen andere identiteit aannemen, terwijl een acteur dat onvoorwaardelijk wel moet doen, wil hij goed toneelspel kunnen leveren. En dat is de kern van de onwaarachtigheid. Weliswaar wordt in alle gevallen de term ”identificatie” gebruikt, maar de identificatie die bij spelende kinderen of lezers optreedt is wezenlijk anders en van een andere aard dan de identificatie door een acteur in een toneelspel. Aan dat punt gaat het betoog van de heer Braaksma voorbij, maar het is bepaald niet onbelangrijk.

Dat er een zeker grijs gebied is, en dat er nuanceringen mogelijk en gewenst zijn, beoogde ik in het laatste gedeelte van mijn bijdrage duidelijk te maken. De Bijbelse voorbeelden die door de heer Braaksma ter verdediging of rechtvaardiging van rollenspel worden aangevoerd, zijn naar mijn oordeel echter niet op hun plaats, omdat daarin niet over een ”rollenspel” of over een toneelvoorstelling in eigenlijke zin gesproken wordt. Ik wil geen haarkloverij over woorden, maar uit het voorgaande volgt dat het kinderspel in Lukas 7 naar z’n aard iets anders is dan een rollenspel. En de levendige demonstratie in Ezechiël 4 gelijkstellen aan toneel of theater doet aan geen van beide recht. Ik heb overigens onvoldoende kennis van de aard van het rollenspel in het kader van psychotherapeutische sessies om daarover een oordeel te hebben.

„Waar de grens tussen spel en werkelijkheid vertroebeld wordt, ligt het kernpunt van de discussie, en niet bij het spel op zich”, stelt de heer Braaksma. Dat was niet het uitgangspunt van mijn betoog. De kern van de discussie is naar mijn mening de vraag of toneelspel als zodanig -let wel: we spreken dan over het echte toneelspel, waartoe ook rollenspel kan behoren, en niet over spelende kinderen- slechts kan bestaan bij de gratie van onwaarachtigheid en onoprechtheid. Als dat waar is, dan is het Bijbels gezien een kwaad in zichzelf, vergelijkbaar met bijvoorbeeld hebzucht, gokken en roddelen. Dat was de lijn van mijn betoog. Als deze stelling onwaar is, dan komt een oplossingsrichting zoals de heer Braaksma die aanduidt in het vizier.

Dat de grens van het toelaatbare pas bereikt is als de grens tussen spel en werkelijkheid vertroebeld wordt, lijkt mij overigens moeilijk vol te houden. Want geldt deze norm voor de ”spelers”? Dan zou je het poppenmoedertje haar spel onmiddellijk moeten verbieden, want voor haar is de werkelijkheid van dat moment haar spel, en het spel haar werkelijkheid. Of zou dit criterium moeten gelden voor de toeschouwer? Dan zou die grens wel eens voor iedereen op een ander punt kunnen liggen. Hoe postmodern dat klinkt, hoef ik niet uit te leggen. Laten we als reformatorisch volksdeel duidelijk zijn en in de lijn van onze eigen geschiedenis toneelspel als zodanig afwijzen.

De auteur is medewerker aan de zaterdagse column Welbeschouwd.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer