Europa tussen licht en donker
In ”Barbarij en beschaving” beschrijft Bernard Wasserstein de geschiedenis van Europa in de twintigste eeuw. Wasserstein (1948) studeerde geschiedenis in Oxford, doceerde aan verschillende universiteiten en is momenteel hoogleraar geschiedenis aan de University of Chicago. Hij publiceerde voornamelijk over de Europese geschiedenis van de Joden in de twintigste eeuw. In al zijn boeken, en in het bijzonder in ”Barbarij en beschaving”, spreekt de Joodse historicus die de waanzin van een eeuw wil proberen te verstaan.
”Barbarij en beschaving” opent met een prachtig gedicht van Boris Pasternak, dat de drijfveer van de historicus Wasserstein -en van elke werkelijke historicus- in zijn kern raakt: „In alles wil ik reiken tot/ Het diepste wezen…/ Tot de essentie wil ik gaan/ Van vroeger dagen,/ Naar oorsprong, reden van bestaan/ En wortel vragen,/ Hun hart, hun kern…/ O, als ik het maar kunnen zou…”De titel is ontleend aan een citaat van Walther Benjamin: „Er is geen document van beschaving dat niet tegelijk getuigt van barbarij.” Beschaving en barbarij zijn elkaars polen. Zoals elke mens zijn schaduw heeft en die in het gelaat moet zien, zo heeft ook elke beschaving zijn schaduwzijde die zij niet moet ontkennen. Hoe hoger de beschaving is, hoe donkerder ook de schaduw. „De afgelopen eeuw beleefde Europa een van de meest wrede episodes van collectief geweld uit de geschiedenis van de mensheid. Maar ontegenzeglijk verbeterde in diezelfde periode het leven van de meeste Europeanen op tal van gebieden.”
Op de een of andere manier doet het citaat van de filosoof Walther Benjamin me denken aan de Benjamin Walter, die de hoofdpersoon is in de novelle ”De troop-leraar” van de Joodse schrijver Chaim Potok. Hier is dit personage een historicus die de barbarij van de Eerste Wereldoorlog -en het lijden van de Joden- onderzoekt. Is de overeenkomst meer dan toevallig? Las Wasserstein dit boek?
Politiek
Wasserstein richt zich vooral op de politieke geschiedenis van Europa, waarbij hij tevens de sociaaleconomische en culturele geschiedenis enige aandacht geeft. Tevens heeft hij oog voor de religieuze dimensie, die voor hem voornamelijk gekenmerkt wordt door het verdwijnen van God en van een in het geloof gefundeerd systeem van waarden.
Hij zet in bij 1914, het jaar dat voor hem het beginpunt van de eeuw vormt. De tijd ervoor is de dreigende stilte voor de storm, een storm die voorvoeld werd door denkers als H. G. Wells en Kafka. In 1914 begon Kafka met ”Het proces”, een boek waarin de totalitaire systemen van nazisme en communisme en van de blinde bureaucratie die ook in een democratie kan heersen, voorzegd en aangevoeld worden. De Europese wereld wordt dan beheerst door vier grote rijken -het Russische, het Ottomaanse, het Habsburgse en het Duitse rijk- en natiestaten als Engeland en Frankrijk. De grote gestalte van het kwaad is in deze tijd „het kankergezwel van het nationalisme.”
Van het inferno van de Eerste Wereldoorlog beweegt de geschiedenis naar de Russische Revolutie. Hier zijn het, zoals Wasserstein laat zien, in belangrijke mate ook Joden die dragers van de revolutie zijn - de schaduw van het kwaad valt ook over de slachtoffers zelf. Wie heeft dit beter onder woorden gebracht dan Potok in ”De hand van de golem”? Met instemming citeert Wasserstein hier opnieuw Boris Pasternak waar deze Stalin „de pokdalige Caligula” noemt.
Van de Russische Revolutie beweegt het boek naar het interbellum en de opkomst van fascisme en nazisme. Het kwaad van Hitler vindt volgens Wasserstein zijn oorzaak in tal van factoren, maar bovenal in „de extreme en catastrofale gevolgen van de Grote Crisis voor het zelfvertrouwen en zelfrespect van de Duitse middenklasse en voor de dagelijkse overlevingsstrijd van de kleine burgerij en de arbeidersklasse in de stad en op het platteland.” Voor de vernietiging van de Joden schieten rationele verklaringen tekort. Uiteindelijk is het volgens Wasserstein niet te verklaren wat Hitler tot deze duisternis bewoog.
Morele leegte
De wederopbouw van Europa uit de puinhopen droeg als schaduw de groeiende spanningen tussen Oost en West met zich mee, die uitmondde in de Koude Oorlog en in de gruwel van de wederzijdse angst en afschrikking en in de goelagkampen. In het kapitalistische Westen volgt een golf van emancipatie op alle fronten: vrouwen, arbeiders, homoseksuelen. Een nieuwe theologie ontstaat -Bultmann, Robinson, Tillich- en tegelijk een poging om het geloof te verdedigen te midden van de moderne cultuur: C. S. Lewis. De schaduwzijde van de moderne cultuur is de immense stress die alle vernieuwing, verandering en hang naar materie met zich meebrengen. Een zekere morele leegte is ontstaan en die wordt door Wasserstein negatief beoordeeld.
Uiteindelijk valt in 1989 de Berlijnse Muur en is in zekere zin de twintigste eeuw ten einde, volgens Wasserstein, al probeert hij de lijn tot heden door te trekken. Nieuwe tegenstellingen ontstaan in de Balkanoorlogen en in de nu aangebroken tijd van het terrorisme: het Westen tegenover de radicale islam.
Barbarij en beschaving vormen de dialectiek van de geschiedenis van Europa. Wasserstein citeert de Russische dichteres Anna Achmatova, die de twintigste eeuw „slechter dan alle voorgaande eeuwen” noemde. Wasserstein voegt eraan toe: „Het is onmogelijk dit met haar oneens te zijn. Wie kan lezen over de slagvelden van Vlaanderen, over de Somme, Caporetto, Stalingrad en Leningrad, over de bombardementen op Guernica, Rotterdam, Coventry, Hamburg en Dresden, over het afmaken van onschuldige mensen in Lidice en Oradour, over de burgeroorlogen in Rusland, Finland, Ierland, Spanje, Griekenland en Joegoslavië, over de slavenkampen van de Goelag, over de knekelhuizen van Auschwitz, Treblinka, Sobibor, Majdanek, Belzec, Mauthausen en Jasenovac, en over de slachtoffers van het politiek terrorisme in Bologna, Istanbul, Madrid en Londen, zonder toe te geven dat er diep in het hart van onze beschaving barbarij schuilt? Het kwaad waarde rond in deze tijd, het nam bezit van mensen, het stuurde hun daden en bracht de leugens, de hebzucht, het bedrog en de wreedheid voort die de kern vormen van de geschiedenis van Europa in onze tijd.”
Mensenhart
Voor Wasserstein is het kwaad een eigen categorie die zetelt op de bodem van het mensenhart. Hij is het in dezen oneens met Hannah Arendt, de filosofe die de aandacht gevestigd heeft op „de banaliteit van het kwaad”: het kwaad als iets wat binnen een bureaucratisch apparaat gewoon gedaan wordt: de ’boekhouding’ van het kwaad. Vooral de gestalte van Eichmann heeft haar hierbij voor ogen gestaan: niet een napoleontische held maar een klerk aan een bureau.
Met name in lezingen rond zijn boek hier te lande heeft Wasserstein zich zeer negatief uitgelaten over Hannah Arendt. Hierin doet hij haar mijns inziens niet geheel recht en haar notie van het kwaad evenmin. Volgens mij is er naast een dialectiek van barbarij en beschaving evenzeer een dialectiek van het kwaad als innerlijke drijfveer en uiterlijk systeem, zoals bureaucratie waarin het kwaad zijn alledaagse gestalte, zijn ’netwerk’ krijgt. Wasserstein citeert met instemming ergens Trotski over Stalin: „Het was niet hij die de machine schiep maar de machine schiep hem” en deze woorden zijn veel arendtiaanser dan Wasserstein wel wil aannemen!
Overigens heb ik grote waardering voor dit boek en zijn auteur. Het kwaad wordt bij de naam genoemd. De partijen over het kwaad gaan wat mij betreft nog te veel schuil achter grote stukken betrekkelijk zakelijke tekst. In zijn beschrijving van de grote lijn van de geschiedenis is het boek hier betrekkelijk traditioneel. Het perspectief van barbarij en beschaving zou nog meer verweven mogen zijn met deze meer zakelijke partijen van het boek. Maar voor de empathische lezer klinkt op alle bladzijden op de achtergrond toch het perspectief van het lijden van de geschiedenis en aan de geschiedenis door. Wie kan beter het lijden verstaan dan wie het zelf onderging? Wie kan beter de ”Ondergang” beschrijven dan wie (bijna) ten onder ging?
N.a.v. ”Barbarij en beschaving. Een geschiedenis van Europa in onze tijd”, door Bernard Wasserstein; vert. Pieter van der Veen, Chiel van Soelen en Toon Dohmen; uitg. Nieuw Amsterdam, Amsterdam, 2008; ISBN 978 90 468 04063; 976 blz.; € 37,95.