Prostitutiebedrijven moeten ruimtelijk worden getoetst
Gemeenten die prostitutiebedrijven willen weren, zouden moeten kijken of deze bedrijven passen binnen de plangrenzen, meent mr. J. J. Jacobse.
Daarbij dient volgens hem aandacht te worden gegeven aan de verschillen met andere bedrijven in de dienstverlenende sfeer. De uitspraken van de Raad van State betreffende de gemeenten Barneveld en Elburg waarin de consequenties van de afschaffing van het bordeelverbod voor de gemeentelijke praktijk inzichtelijk werden gemaakt, hebben ook in het Reformatorisch Dagblad de nodige aandacht gehad. Maar ondanks krantenkoppen als ”Barneveld en Elburg mogen bordelen niet verbieden” is de werkelijkheid genuanceerder.
In de juridische literatuur vallen verschillende geluiden te lezen waarmee gemeenten die prostitutiebedrijven zoveel mogelijk willen weren, hun voordeel zouden kunnen doen. De betreffende gemeentebesturen zouden zich, ondanks de beladenheid van het onderwerp, rekenschap moeten geven van hun ruimtelijke visie op prostitutiebedrijven en de specifieke kenmerken van deze nu legaal geworden bedrijfstak.
Uitspraken
De Raad van State stelde vast dat aan de gemeenteraad in beginsel de bevoegdheid toekomt in het bestemmingsplan het gebruik van terreinen, gebouwen, vaar- of voertuigen voor prostitutiebedrijven te reguleren. Als een gemeenteraad overgaat tot regulering, dient een en ander wel gestoeld te zijn op ruimtelijk relevante overwegingen en criteria. Als een gemeenteraad het nodig oordeelt een regeling te treffen ten aanzien van een met name genoemde legale beroeps- of bedrijfsactiviteit, moet hij motiveren waarom die activiteit naar zijn mening zich uit een oogpunt van een goede ruimtelijke ordening onderscheidt van andere mogelijke vormen van gebruik.
De Raad van State zegt daarmee niet meer en niet minder dan dat prostitutiebedrijven op dezelfde voet behandeld moeten worden als andere legale bedrijven. Immers, de wetgever heeft de vestiging en exploitatie van prostitutiebedrijven gelegaliseerd. Daarmee heeft de wetgever te kennen gegeven dat de bescherming van de zeden een verbod, zoals dat voorheen in het Wetboek van Strafrecht was opgenomen, niet meer rechtvaardigt. De gemeente mag slechts reguleren wat de wetgever in z’n algemeenheid heeft goedgekeurd.
De gemeenteraden van Barneveld en Elburg hadden als argument voor hun verbod gegeven dat de vestiging van prostitutiebedrijven leidt tot een aantasting van de sociaal-maatschappelijke structuur en indruist tegen de overheersende ethische opvattingen van de bevolking. Zij hadden op deze wijze een motief aan het plan ten grondslag gelegd dat -in overwegende mate- strekt tot bescherming van de openbare zeden. Men gebruikte dusdoende een motief dat door de wetgever reeds volledig is afgewogen. Een gemeenteraad mag geen verbod formuleren dat door de wetgever is afgeschaft, maar moet zich richten op zijn eigen bevoegdheid, aldus de Raad van State.
De Raad stelt dus een duidelijke grens. Anderzijds illustreert hij ook de bestaande bevoegdheid van een gemeente. Als de betreffende gemeenten geen zedelijke argumentatie hadden gelegd onder het verbod, maar een zuiver planologische, dan was een andere uitspraak niet geheel ondenkbaar geweest.
Ruimtelijke uitstraling
Een gemeente zal moeten nadenken over de ruimtelijke uitstraling van de verschillende soorten prostitutiebedrijven in relatie tot andere dienstverlenende bedrijven. Als een gemeente dat nalaat, zal ook niet duidelijk kunnen worden gemaakt waarom binnen een straal van 100 meter van een kerk of school bijvoorbeeld wel horecabedrijven of bepaalde huisgebonden beroepen toelaatbaar zijn, maar geen prostitutiebedrijf.
Zoals een gemeente vanwege ruimtelijk relevante overwegingen kan komen tot uitsluiting van bijvoorbeeld een drukkerij en daarbij niet in strijd handelt met de grondwettelijke vrijheid van drukpers en meningsuiting, zou in concrete gevallen ook kunnen worden besloten tot een ruimtelijk relevante uitsluiting van prostitutiebedrijven. De eerlijkheid gebiedt te zeggen dat met name in een stedelijk gebied relevante ruimtelijke argumenten moeilijk te vinden zullen zijn. Anderzijds acht ik bij een landelijke gemeente die in de periferie ligt van een grote stad, met alle ’voorzieningen’ van dien, een verbod niet bij voorbaat kansloos. Uiteraard indien en voorzover er zuivere planologische motieven zijn.
Overlast
Overlastcriteria zijn geen planologische motieven. Dergelijke criteria zouden wellicht kunnen worden opgenomen in een overlast- of exploitatieverordening. Een nulstelsel in het kader van een dergelijke verordening is in de meer recente jurisprudentie door de Raad van State geaccepteerd voor coffeeshops. De Raad van State heeft dienaangaande genoegen genomen met de motivering dat coffeeshops onwenselijk zijn vanwege:
een aanzuigende werking (geringe lokale vraag)
het bestaande (nul)beleid van buurgemeenten
het „eigen karakter” van de betreffende gemeente
de tegenstand bij de inwoners
het (willen) voorkomen van drugsgebruik door jongeren
Hoewel prostitutiebedrijven niet op één lijn kunnen worden gesteld met coffeeshops, biedt bovenstaande argumentatie voor gemeenten die prostitutiebedrijven als onwenselijk beschouwen, toch wel enig houvast om hun bijzondere positie te beschrijven en te beschermen.
Conclusie
Het bovenstaande brengt mij tot de conclusie dat de gemeenten die prostitutiebedrijven -zoveel mogelijk- willen weren zouden moeten bezien in hoeverre deze bedrijven passen binnen de plangrenzen en in welk opzicht zij leiden tot een aantasting van kwaliteit van woon- en leefmilieu van de omgeving. Daarbij dient aandacht te worden gegeven aan de verschillen met andere bedrijven in de dienstverlenende sfeer, met name ook om gewenste afstanden te kunnen creëren. Los hiervan kan wellicht in het kader van een overlast- of exploitatieverordening de eigenheid van de gemeente worden beschermd.
Om te komen tot een dergelijke aanpak is een goede doordenking van het gemeentelijke prostitutiebeleid noodzakelijk. Een en ander zal, hoe moeilijk dat wellicht ook is, niet mogen worden gedaan aan de hand van zedelijke motieven.
De auteur is als advocaat en procureur werkzaam bij Adriaanse en Van der Weel advocaten in Middelburg, een kantoor dat de overheid adviseert.