Oudvaders als „warmhartige metgezellen”
De Engelse Ruth Bryan was geen veelzijdig ontwikkelde vrouw, met contacten in kerkelijke en staatkundige kringen. Maar de onnaspeurlijke rijkdom van Christus heeft zij op niet minder overtuigende wijze onder woorden gebracht.
Ruths vader was predikant te Nottingham. Haar moeder was zijn derde vrouw. Beiden waren begenadigde mensen. Vader stierf toen Ruth nog jong was onder een open hemel. Hij verklaarde voor zijn dood: „Ik geef er niet om welke pijn ik lijd of welke verdrukking, als ik maar kon preken!” Al deze gebeurtenissen maakten op Ruth een onuitwisbare indruk. Ze verdiende de kost met handwerken. Naderhand werd ze ook onderwijzeres op de zondagsschool. Getrouwd is ze nooit geweest. De verminkte band van haar dagboek, waaruit een aantal bladzijden is weggesneden, getuigt van een periode van diepe beproeving én loutering.
„Zij bezat geen uiterlijke voordelen, wat betreft haar voorkomen of positie. Nauwelijks was er een persoon te vinden die minder invloedrijk was in de ogen der wereld”, zo lezen we over het leven van Ruth Bryan (1805-1860). Haar bewaard gebleven brieven en dagboeknotities zijn onder de titel ”De onnaspeurlijke rijkdom van Christus” in vertaling uitgegeven. „Rijkdommen van genade worden in haar brieven tentoongespreid; daarmee vergeleken zijn de beste dingen van deze wereld waardeloos. Velen voeren hun eigen bevestiging in de genade terug op deze brieven, gecombineerd met haar persoonlijke invloed.” Dit getuigenis wordt door de inhoud van de brieven bevestigd.
Van jongs af was ze werkzaam met het heil van haar ziel. Voor ze op vijfendertig jarige leeftijd in de ruimte werd gesteld, verkeerde ze veel in aanvechting en twijfelmoedigheid. Eens schreef ze in haar dagboek „Verbazend dat zo’n snode zondaar als ik een uitverkoren vat der barmhartigheid zou zijn!”
Bruiloft
In haar laatste levensjaren leefde zij als ziende den Onzienlijke. Na een langdurig en smartelijk lijden is ze aan kanker gestorven. Korte tijd voor haar dood haalde ze de zware linten van haar muts af, die ze sinds de dood van haar moeder had gedragen. „Ik ben op weg naar mijn bruiloft,” zei ze, „de Bruidegom moet mij niet in rouwgewaad aantreffen.”
Veel was Ruth werkzaam met het zielenheil van haar medemensen, „alsof het haar eigen ziel betrof.” Op vrijdagavonden kwam ze met vijf of zes vriendinnen in gebedsbijeenkomst bijeen, bijvoorbeeld „om de Heere om leiding te vragen in hun keuze van een herder.” Haar brieven zijn vol van geestelijk onderwijs. „O, dat arme twijfelende zielen meer bevatting hadden van de werking en krachtdadigheid van dat bloed, dat miljoenen en miljoenen zwarte zondaars gereinigd heeft en nog zal reinigen… Ik kan nooit geloven dat wij onze gezegende Borg onteren door vaak naar Hem en Zijn volbrachte werk te verwijzen.” Aan een in bestrijding verkerende vriendin schreef ze: „Niemand hoeft te wanhopen, aangezien God zo’n waardeloos, helverdienend iemand als ikzelf gered heeft.”
Verder merkte ze op: „Het genadewerk in mijn ziel wilde nooit gesystematiseerd worden.” Gelukkig maar, zouden we zeggen! „Ik ben te hoog voor sommigen en te laag voor anderen en niemand precies gelijk, behalve zoals wij in Christus zijn. En hoewel wij niet begrepen worden door velen van de ”kinderen [onzer] moeder” (Hoogl. 1:6), toch verheugen wij ons dat wij naakt en geopend zijn voor de ogen van Hem, met Wie wij te doen hebben.” De levende Kerk werd volgens de schrijfster te zeer in dienstbaarheid gehouden doordat zij meer door het gevoel trachtte te leven dan door het geloof.
Over het kerkelijke leven wordt er praktisch niets meegedeeld. Namen van toenmalige predikanten worden niet genoemd. Wel komen we aan de weet dat Ruth veel zat te lezen in ”De heerlijkheid van Christus” van John Owen, overigens nog niet eens zo’n eenvoudig boek. „Het is een schrijver die ik erg waardeer”, noteert ze, „zijn geschriften zijn erg onderzoekend.” Ook Erskine komen we tegen. En in een van haar brieven heeft ze een lang citaat van John Bunyan opgenomen, waarin deze waarschuwt voor de zonde van ongeloof. Deze zonde wordt door hem ”de witte duivel” genoemd. Enig speurwerk bracht ons bij Bunyans ”Komst en welkomst tot Jezus Christus”, een bijzondere verhandeling, die te vinden is in deel 3 van ”Al de werken.” Daar valt te lezen: „Dit is de duivelse raad van het ongeloof die zo overdekt is met schoonschijnende voorwendsels, dat zelfs de meest wijze christen deze redeneringen nauwelijks van zich kan afschudden.”
Vervolgens gaat Bunyan over tot de uiteenzetting van 25 soorten van ongeloof en dat in tegenstelling tot het geloof. Genoemde verhandeling heeft ons er opnieuw van overtuigd dat de oude schrijvers uit de tijd van de reformatie, in Schriftuurlijke eenvoud, evenwichtigheid en zeggingskracht, worden geëvenaard door die uit later tijd, de baptisten inbegrepen. Ruth Bryan dacht er trouwens net zo over. „Ik vind in de werken van de lieve oudvaders warmhartige metgezellen, die mij ver vooruit zijn in de voorsmaak van de heerlijkheid dien geopenbaard zal worden.”
Hymns
Helaas komen we geen bijzonderheden te weten over degene die dit werk van Ruth Bryan heeft samengesteld. De schrijfster heeft zich nogal eens vergeleken met Ruth de Moabitische. Het is een andere Ruth geweest die haar brieven in onberispelijk Nederlands heeft vertaald, namelijk Ruth Pieterman, ongetwijfeld een oprechte geestverwante van de schrijfster. In diverse voetnoten heeft ze waardevolle toelichting gegeven, onder andere op de in dit boek geciteerde liederen, welke voornamelijk ontleend zijn aan Gadsby’s ”Selection of Hymns”.
Ruth Bryan was niet als Mary Winslow een veelzijdig ontwikkelde vrouw, die betrekkingen onderhield met voorname kerkelijke en staatkundige kringen. Maar de onnaspeurlijke rijkdom van Christus heeft zij op niet minder overtuigende wijze onder woorden gebracht.
N.a.v. ”De onnaspeurlijke rijkdom van Christus”, door Ruth Bryan; vert. Ruth Pieterman; uitg. De Groot Goudriaan, Kampen, 2008; ISBN 978 90 8865 065 9; 282 blz.; € 24,90.