SoW met beroep op rechtvaardiging?
Met een beroep op het feit dat God goddelozen rechtvaardigt, worden zonden waarvan de Schrift zegt dat zij ons buiten het Koninkrijk der hemelen houden, goedgepraat en zelfs kerkelijk gereglementeerd, schrijft ds. P. de Vries.
Hij is zeer wantrouwend als mensen die menen met SoW mee te moeten gaan een beroep doen op het geloofsartikel van de rechtvaardiging. In de discussies rond Samen op Weg is de laatste tijd meer dan eens het geloofsartikel van de rechtvaardiging van de goddeloze gebruikt als argument om mee te gaan in de nieuw te vormen Protestantse Kerk in Nederland; een kerk met een andere grondslag dan die de kerk van de Reformatie sinds de zestiende eeuw in Nederland heeft gehad; een kerk ook waar men weliswaar hier en daar binnen plaatselijke gemeenten de mogelijkheid heeft om het Woord te verkondigen en het kerkelijk leven in te richten naar de normen daarvan, maar waar het goed recht van anderen die moderne vormen van theologie aanhangen in de kerk erkent dient te worden.
Dat recht is uitdrukkelijk in de grondslag van de nieuwe kerk vastgelegd. Heel concreet betekent het dat men binnen de eigen gemeente het zegenen van homoseksuele relaties mag nalaten zolang de gemeente daar zelf niet om vraagt, maar dat men tegelijk ook instemt met de gedachte dat de visie van degenen die het zegenen van homoseksuele relaties wél juist achten, even legitiem is.
Dr. B. Plaisier heeft dit laatste uitdrukkelijk aangegeven. En niet een van degenen die, hoe bezwaard ook, met SoW willen meegaan, heeft aanleiding gezien hem op dit punt te weerspreken. Dit laat zien dat de gereformeerde leer en prediking naar buiten toe nooit meer dan als een mogelijkheid mag worden gepresenteerd. Als men zich in een kader wil begeven waar dit de duidelijke vooronderstelling is, hoe kan men dan naar binnen toe nog gezaghebbend spreken? Het is onmogelijk naar binnen toe een profeet te zijn als men naar buiten toe op zijn best een diplomaat is.
Telkens weer bedreigd
Dan nu de boodschap van de rechtvaardiging. In de Reformatie van de katholieke christelijke kerk in het Europa van de zestiende eeuw ging het om de rechte prediking als het middel dat de Geest van God gebruikt om mensen tot waarachtig geloof te brengen. Luther botste met de kerkelijke hiërarchie als het ging om de beantwoording van de vraag hoe een mens rechtvaardig voor God kan verschijnen. Meer en meer ging Luther verstaan dat rechtvaardiging vrijspraak is in Gods gericht, en dat de grond van die vrijspraak nooit in ons kan liggen. Naar de maatstaf van Gods wet is een christen een goddeloze, omdat zelfs zijn beste werken onvolkomen en met zonde bevlekt zijn. De enige grond van vrijspraak is de gerechtigheid van Christus buiten ons die ons persoonlijk deel wordt door het geloof in hem. Een christen is tegelijkertijd een rechtvaardige en een zondaar.
Een christen is rechtvaardig voor God door het geloof in Christus. Dat geloof is altijd een geloof dat goede werken voortbrengt. Het is onbestaanbaar rechtvaardig te zijn door het geloof in Christus en geen goede werken voort te brengen. Calvijn heeft in zijn geschriften zowel het onderscheid als de samenhang tussen de rechtvaardiging en de heiliging beklemtoond. Gods genade is altijd een tweevoudige genade. Het rechtvaardigende geloof komt nooit voor los van de vrome gezindheid om tot eer van God te leven en de begeerte het beeld van Christus te dragen. Wie de rechtvaardiging door het geloof losmaakt van de vernieuwing door de Heilige Geest, belijdt en predikt een andere rechtvaardigingsleer dan de reformatoren. Het waarachtige en rechtvaardigende geloof is ook een genadegift van God die terug te voeren is tot Gods eeuwige verkiezende liefde.
De leer van de rechtvaardiging door het geloof is telkens weer bedreigd en misverstaan. Zij wordt misverstaan als zij als legitimatie voor de zonde wordt gezien. Zij wordt bedreigd als de heilige wandel met God de grond van toegang tot God en vrijspraak in Gods gericht lijkt te worden.
In de twintigste eeuw is de rechtvaardiging als centraal thema binnen de theologie weer aan de orde gesteld door Barth en zijn geestverwanten. Kenmerkend voor de theologie van Barth is het universalistische en objectieve karakter ervan. Dat geldt ook voor zijn rechtvaardigingsleer. Wij doen Barth en zijn geestverwanten geen onrecht wanneer wij stellen dat voor hen de rechtvaardiging betekent dat God op grond van het offer van Christus een mens accepteert zoals hij is. De rechtvaardiging van de goddeloze wordt getrokken in de richting van de rechtvaardiging van de goddeloosheid. De essentiële plaats van het geloof blijft onderbelicht, om van de aan het geloof verbonden vernieuwing door de Heilige Geest maar te zwijgen.
Wantrouwend
Dit alles maakt mij zeer wantrouwend als zij die menen met SoW mee te moeten gaan een beroep doen op het geloofsartikel van de rechtvaardiging. Dat gaat des te meer klemmen als men met de geloofsartikelen van wedergeboorte en verkiezing kennelijk moeite heeft. De rechtvaardiging van de goddeloze wil niet zeggen dat God mij om Christus’ wil accepteert zoals ik ben. Het betekent dat God de zondaar die Hij nooit kan accepteren zoals hij sinds de zondeval is, vrijspreekt in Zijn gericht omdat Hij de zondaar bekleed heeft met de gerechtigheid van Christus en de zondaar deze gerechtigheid in het geloof heeft aangenomen.
Wie van de universalistische en objectieve rechtvaardigingsleer van Barth uitgaat, meent dat iedereen die tot de zichtbare kerk behoort in principe als een ware christen moet worden gezien. Zo verstaat men het geloofsartikel: „Ik geloof een heilige, algemene christelijke kerk.”
Wie de bijbelse en reformatorische leer van de rechtvaardiging omhelst, weet dat velen gezien hun leer niet als levende leden van Christus’ kerk gezien mogen worden. Dat klemt temeer als naast de leer ook het leven in ogenschouw wordt genomen. Met een beroep op het feit dat God mensen accepteert zoals zij zijn, wordt het aangaan van homoseksuele relaties als geoorloofd gezien. Het bijbelse getuigenis „Dwaalt niet; noch hoereerders, noch afgodendienaars, noch overspelers, noch ontuchtigen, noch die bij mannen liggen, noch dieven, noch gierigaards, noch dronkaards, geen lasteraars, geen rovers zullen het Koninkrijk Gods beërven”, wordt met een beroep op een volstrekt onbijbels verstaan van de rechtvaardiging van de goddeloze ontkracht.
Luther was in de zestiende eeuw bereid de besluiten van de kerkelijke hiërarchie te trotseren vanwege de boodschap dat een mens alleen in Gods gericht kan bestaan als hij door het geloof en niet door de werken gerechtvaardigd is. Zelfs de dreiging van een breuk in de kerk, een breuk die werkelijkheid werd, kon hem hier niet van afbrengen. Hij zei op de rijksdag van Worms: „Hier sta ik, ik kan niet anders.”
Goedpraten
In de eenentwintigste eeuw gaat het in een andere context nog altijd om het rechte verstaan van het Evangelie. Nu zien we hoe met een beroep op het feit dat God goddelozen rechtvaardigt, zonden waarvan de Schrift zegt dat zij ons buiten het Koninkrijk der hemelen houden, goedgepraat en zelfs kerkelijk gereglementeerd worden. Tegenover een dergelijk gruwelijk misverstaan van de rechtvaardiging van de goddeloze moet met klem worden gesteld dat Gods genade altijd een tweevoudige genade is.
Wie in Christus is, heeft niet alleen vergeving van zonden maar is ook een nieuw schepsel. Wanneer dit niet wordt erkend, scheiden de wegen in de tijd en zeker voor de rechterstoel van Christus. De kerk van Christus in Nederland wordt nu en zo de Heere het geeft in de toekomst daar gevonden, waar deze dingen niet alleen naar binnen toe in de kring van gelijkgezinden, maar ook naar buiten toe onverkort worden beleden en gepredikt, ook al zou dat een kerkelijke breuk betekenen. Hier moet gelden wat Luther beleed: „Hier sta ik, ik kan niet anders.”
De auteur is hervormd predikant te Elspeet.