Psychologie en het raadsel van de religie
A. van Belzen, hoogleraar sociaal- en menswetenschappelijke studie van de godsdienst aan de Universiteit van Amsterdam, beschrijft de academische geschiedenis van de godsdienstpsychologie in Nederland. Wat is er te zeggen over de grondslagen en de methoden van de godsdienstpsychologie? Wie werkte waar? En hoe ging het academische bedrijf eraan toe?
De zeer productieve Van Belzen markeert het begin van de academische godsdienstpsychologie in Nederland bij een lezing van de gereformeerde theoloog prof. dr. Herman Bavinck over de „psychologie der religie.” De inzichten uit empirisch onderzoek op dit gebied achtte hij waardevol. Tegelijk zag hij gevaren, omdat de waarheidsvraag buiten beeld bleef. Daarom zou godsdienstpsychologie niet los van de (gereformeerde) dogmatiek bedreven mogen worden.Was dit bij Bavinck nog een spanningsveld, na hem wordt de godsdienstpsychologie meer als een zelfstandige vakwetenschap gezien, die juist los van levensbeschouwelijke beginselen bedreven dient te worden.
De aandacht voor godsdienstpsychologie onder gereformeerden verdween snel na de dood van Bavinck. Volgens Van Belzen kwam dit doordat de sfeer in gereformeerde kring daarna „regressief, gesloten en star” werd.
In het begin van de twintigste eeuw leefde de nestor van de psychologie in Nederland, de befaamde geleerde Gerard Heymans. Hij was zeer enthousiast over de psychologie. Meer inzicht in zichzelf en anderen zou mensen gelukkiger maken. Zijn visie vond weerklank in de kring van het vrijzinnig protestantisme.
De pastorale theologie deed kort voor de Tweede Wereldoorlog haar intrede, om zich vanaf de jaren ’60 sterk te ontwikkelen. Empirisch onderzoek vond niet of nauwelijks plaats. Het ging meer over pastoraat met een counselingachtige inslag, dat de pastor in zijn werk zou kunnen ondersteunen.
Boeiend is de beschrijving van de polemische debatten over de religieuze projectie, zoals die door Vestdijk en Sierksma in de jaren ’50 werden aangezwengeld. De weergave hiervan is leerzaam, omdat die laat zien met welke zinnige en minder zinnige of zelfs onzinnige argumenten het debat is gevoerd. Maar ook hiervoor geldt dat het met een op empirie gefundeerde godsdienstpsychologie niet veel van doen heeft.
Ook in rooms-katholieke kring groeide de aandacht voor de godsdienstpsychologie. Daar lag het accent op de ”psychohygiëne”, ofwel op de vraag of en hoe godsdienstige voorstellingen en praktijken van invloed zijn op de psychische gezondheid en omgekeerd. Namen als Rutten en Fortman zijn in dit verband te noemen. Met name de bespreking van het werk van Fortman, ”Als ziende de onzienlijke”, in drie dikke delen verschenen tussen 1964 en 1968, krijgt veel aandacht. Fortmans bedoeling was om het geloof, ja, God Zelf „te redden.”
Ondanks de relatief omvangrijke academische formatie in Nederland op dit terrein, concludeert Van Belzen aan het slot „…dat in Nederland wel veel over de godsdienstpsychologie is geschreven, maar weinig originele bijdragen tot haar zijn geleverd.”
In de epiloog spreekt de auteur over de toekomst van de godsdienstpsychologie. Hij ziet dat deze discipline steeds zakelijker en minder pretentieus is geworden. Ook is zij steeds meer los gaan staan van de christelijke traditie, ingegeven door de secularisatie en de multiculturele ontwikkelingen. De „bescheidenheid” verloopt naar kleurloosheid en richtingloosheid. Terecht signaleert Van Belzen hier het gevaar van irrelevantie. Hij eindigt niettemin met een kort pleidooi voor de verdere ontwikkeling van het vakgebied, vanwege het feit dat religie voor velen van grote betekenis is en blijft.
Tot zover een zeer beperkte en selectieve weergave van de vele zaken die in dit boek aan de orde komen. Volgens de uitgever is het geschreven met gevoel voor nuance en aandacht voor detail. En dat is ook zo. De auteur zal veel bronnen hebben onderzocht. Of alle resultaten van dat onderzoek ook in dit bezoek terecht hadden moeten komen, kan worden betwijfeld. Het verhaal is wijdlopig. Academiepolitieke kwesties worden in geuren en kleuren verhaald en veel zijpaden worden bewandeld. Van Belzen beschrijft het allemaal onderhoudend, maar waar het toe leidt, wordt niet altijd duidelijk. De gekozen benadering levert voor de meer inhoudelijk geïnteresseerde lezer wel een begin van ontsluiting van de literatuur en de thematiek op, maar ook niet meer dan dat.
N.a.v. ”Psychologie en het raadsel van de religie. Beschouwingen bij een eeuw godsdienstpsychologie in Nederland”, door J. A. van Belzen; uitg. Boom, Amsterdam, 2008; ISBN 978 90 8506 466 4; 448 blz.; € 37,50.