Hemels
Henoch wandelde zo met God dat hij in al zijn doen en laten geestelijk en hemels was. Zijn gedachten en begeerten waren hemels, zijn oordeel en hoop en al zijn werk was hemels. Hij begeerde daardoor steeds uit dit lichaam uit te wonen en bij de Heere in te wonen. Dus was al zijn zuchten en verlangen niet anders gericht dan op God, om Hem eens on-middellijk te genieten. Zijn wandel was in de hemel en door hemelse gezindheid wandelde hij met God.
Henoch toonde door zijn gedrag aan de gehele wereld dat hij de goddelijke natuur bezat en dat zijn schat en zijn hart bij God waren. Hoe kon het dan ook anders zijn dan dat hij in zijn wandel en gedrag voor de mensen toonde dat hij met ontzag en eerbied voor God was aangedaan. Zagen zij op Henochs handen, hoeveel malen hief hij die niet op tot God in de hemel. Hoorden zij zijn woorden, die waren geestelijk en hemels. Hij sprak de taal Kanaäns. Zag men op zijn werken, wat was daarin te zien dat hij met God wandelde. Zijn liefste werk was de mensen te brengen naar de hemel.Leefde hij in een goddeloze en bedorven tijd, hij zocht evenwel door de schrik van de Heere de mensen te bewegen tot het geloof. Dan zei hij dat de Heere eens zou komen en gericht zou houden, gelijk wij ook zien in de brief van Judas.
Johan Hofman, Dordrecht (”Hemel op aarde”, 1704)