Commissie-Bakker niet reëel over ontslagrecht
De denkrichting in het maandag gepresenteerde rapport van de commissie-Bakker is te prijzen, maar de uitwerking laat te wensen over, vindt Wijnand Zondag . Zo schetst het rapport een nogal naïef beeld van de ontslagpraktijk en het ontslagrecht.
Het ei is gelegd. De Commissie-Bakker, een van de vele door het huidige kabinet ingestelde commissies, heeft een 150 pagina’s tellend rapport afgeleverd. Het mag gezegd worden, de commissie heeft niet stilgezeten. De geformuleerde aanbevelingen moeten op korte termijn leiden tot het aan werk helpen van 300.000 mensen en op de lange termijn tot een gewenste arbeidsparticipatie (van 80 procent of meer).Om op korte termijn mogelijk meer mensen aan het werk te krijgen, doet de commissie een vijftal voorstellen (het zogenoemd eerste spoor) waaronder het stimuleren van deeltijders om meer uren te gaan werken en het stimuleren van doorwerken tot de AOW-leeftijd. Voor de lange termijn (tweede spoor en derde spoor) doet de commissie onder andere voorstellen ten aanzien van de introductie van een Werkbudget, een nieuwe Werkloosheidswet (”Werkverzekering”) in combinatie met een nieuw ontslagrecht en het betaalbaar maken van de AOW.
Het rapport wil in de kern genomen alleen dwingend zijn ten aanzien van de uitgangspunten: er móét wat gedaan worden aan de arbeidsparticipatie in Nederland. Als het gaat om de uitwerking -in elk geval wat betreft de langetermijnvoorstellen- kan het nog alle kanten op. In de woorden van de voorzitter van de commissie tijdens de presentatie van het rapport: „Durf ja te zeggen tegen onze diagnose over structurele tekorten op de arbeidsmarkt. Deel onze analyse over de noodzaak van transitie en praat over de invulling daarvan.”
Inhoudelijk kunnen kritische kanttekeningen bij het rapport worden geplaatst. In de eerste plaats doet de commissie wel zeer stellige uitspraken over de omvang van de vraag naar arbeid in de komende dertig jaar. Op geen enkele wijze wordt rekening gehouden met andere invloeden op de vraag naar arbeid, zoals technologische ontwikkelingen en grensoverschrijdende ontwikkelingen.
Bovendien wordt het belang van arbeidsparticipatie ver verheven boven andere (niet eens genoemde) maatschappelijke belangen. Als het gaat om het vergroten van de arbeidsmarktparticipatie van (vrouwelijke) deeltijders of uitkeringsgerechtigden, worden de belangen van het kind niet eens genoemd. Dat is blijkbaar een kwestie van betaalde kinderopvang.
Een volgende kanttekening plaats ik bij de financiële haalbaarheid van een groot aantal voorstellen. De commissie beperkt zich nogal eens tot nattevingersuggesties. Neem de financiering van het Werkbudget, een persoonsgebonden rugzakje waaruit de werknemer scholing en een periode van werkloosheid kan bekostigen. Werkgever, werknemer, sociale partners en overheid mogen allen wat in de hoge hoed stoppen. En zie daar het konijn: een heus betaalbaar werkbudget dat per jaar met een half maandsalaris toeneemt, dat ontslagvergoedingen en WW-uitkeringen overbodig gaat maken.
Niet realistisch
En dan het ontslagrecht waarom het in de kern genomen allemaal te doen is geweest. In luttele pagina’s ontvouwt de commissie een nieuw ontslagrecht. Het voorgestelde ontslagrecht komt erop neer dat een werknemer na een opzegtermijn van (slechts) één maand nog gedurende een zogenoemde transferperiode van maximaal zes maanden bij de werkgever in dienst blijft.
Gedurende deze transferperiode betaalt de werkgever loon door en spannen werkgever en werknemer zich samen in om ander werk te vinden - een poortwachterstoets moet uitmaken of de inspanningen voldoende zijn geweest. Lukt dat niet, dan belandt de werknemer in de nieuwe WW, een door de sector gefinancierde periode van zes maanden. Daarna volgt eventueel de bijstand.
De aandacht voor bemiddeling van de werknemer naar een andere werkgever (voorkomen van ontslagwerkloosheid) is goed. In mijn dissertatie (2001) heb ik in dit verband al gewezen op succesvolle experimenten in Duitsland en Japan. Het is echter niet realistisch te veronderstellen dat een periode van zes maanden lang genoeg is.
Evenmin is het realistisch te veronderstellen dat nog tijdens de opzegtermijn van een maand een ontslag inhoudelijk door de rechter kan worden beoordeeld. De commissie laat -ook in de voorbeeldensfeer (een disfunctionerende oudere werknemer die strategisch gedrag toont om een royale ontslagvergoeding te krijgen)- een nogal naïef beeld van de ontslagpraktijk en het ontslagrecht zien.
De denkrichting -aandacht voor het traject ”van werk naar werk” en de mogelijkheid van maatwerk ten aanzien van selectiecriteria- is te prijzen, maar de uitwerking, hoe globaal ook, laat te wensen over. Het kost mij ten minste tien pagina’s om uit te leggen waarom het op twee pagina’s geschetste idee van de commissie naar de prullenmand moet worden verwezen.
De auteur is hoogleraar arbeidsrecht aan de Rijksuniversiteit Groningen.