„Ze zaten echt niet altijd in de kerk”
Llewellyn Bogaers onderzocht het leven in laatmiddeleeuws Utrecht en zag een levenslustige stad vol ondernemingszin. „Het beeld van de middeleeuwer die slechts bekommerd is om zijn zielenheil klopt absoluut niet.”
Ze voltooide onlangs haar levenswerk: een breed opgezette cultuurgeschiedenis over het leven in een laatmiddeleeuwse stad. Het boek is gebaseerd op jarenlang intensief archiefonderzoek. Dr. Llewellyn Bogaers (1953) las raadsbesluiten, stedelijke en provinciale verordeningen, criminele vonnissen, rekeningen van kerkmeesters en broederschappen. In haar proefschrift ”Aards, betrokken en zelfbewust” beschrijft ze de Utrechtse samenleving van onderaf. Haar analyse van het buurtleven, de armenzorg, de broederschappen en processies laat een grote saamhorigheid zien.Met nadruk stelt ze: „Ik wil het verleden niet idealiseren. Middeleeuwers waren niet heilig. Buren hadden dezelfde ruzies en ergernissen als wij, blijkt uit de bronnen. Maar er was een gedeelde grondstructuur die het hun mogelijk maakte om ondanks hun geschillen toch samen te werken en feest te vieren.”
Uit haar onderzoek komt een nieuw beeld naar voren. Bogaers: „Het blijkt dat middeleeuwers veel rationeler zijn dan vaak wordt gedacht. Niet die angstige, puur om hun zielenheil bekommerde mensen die je in de literatuur tegenkomt. Ik zie sociale mensen, die bij hun buurt betrokken zijn. Die samen de schouders zetten onder het werk dat gedaan moet worden. Als er brand is, rukt men uit. In tijden van oorlog wordt de stad verdedigd. De werftrappen van de gracht moeten veilig zijn. Dat soort zaken wordt door de buurt georganiseerd. Er is sprake van een hoogontwikkelde, rationele infrastructuur.”
Memento mori
De middeleeuwers primitief noemen, zoals de historicus Johan Huizinga ooit deed, zal Bogaers dan ook niet doen. „Je moet voorzichtig zijn met dat woord primitief. Ik heb eens een Afrikaanse dansleraar gehad, die elke centimeter van z’n arm apart kon laten opbobbelen. Tien verschillende lichaamsdelen kon hij tegelijkertijd op een eigen ritme laten bewegen. Dat vraagt een enorme coördinatie van de hersenen. Moeten we de Afrikaanse dans dan primitief noemen?”
Hetzelfde geldt voor de middeleeuwen, zegt de historica die met haar bureau Levend Verleden Utrecht lezingen en rondleidingen verzorgt. „We gaan er bij voorbaat van uit dat er toen een grote doodsangst bestond. Mensen zouden uitsluitend gericht zijn geweest op het hiernamaals. Maar het ”memento mori” betekent niet per se een gerichtheid op het hiernamaals. Deze woorden roepen de mensen als het ware op: leef hier en nu goed! Je ziet dat de dood in elke cultuur als een katalysator functioneert. De gedachte aan de dood brengt mensen in actie: Waar wil ik zijn op het moment dat ik sterf? Wat vind ik écht belangrijk? Ieder mens wil zinvol leven. De gedachte aan de dood helpt je bij het maken van keuzes.”
Gezeten op een terras aan de Utrechtse Oudegracht wijst Bogaers om zich heen. Naar de Domtoren, de grachten, het stadhuis. „In die zogenaamd barbaarse middeleeuwen is deze prachtige stad tot stand gekomen. Moet je voorstellen, er zijn geen voorzieningen zoals wij die kennen. Geen politie, geen brandweer, geen verzekeringen. Mensen zijn daarvoor op elkaar aangewezen. Je ziet dan ook dat de sociale draagkracht sterker is dan nu.”
Haar aandacht voor de buurt als sociale kern dateert uit de tijd dat Bogaers geschiedenis studeerde in Utrecht. „Mijn scriptie ging over het straatleven in Utrecht tussen 1500 en 1700. Bij openbare feesten en spelletjes op straat bleek de buurt een belangrijke rol te spelen. Wat mij frappeerde is dat er zo veel feesten waren, waar we nu niets meer vanaf weten. Na de Reformatie zijn veel feesten als ”roomse superstitie” verboden, en langzaam aan uit het zicht verdwenen. Ik wilde weten hoe dat kon gebeuren, en dat leidde tot mijn promotieonderzoek.”
Zielenheil
In dat onderzoek neemt het begrip ”zielenheil” een belangrijke plaats in. Bogaers heeft ontdekt dat het begrip allerlei betekenissen kan hebben. Het betekent letterlijk ”zorg voor de ziel”, maar het krijgt in de late middeleeuwen ook een juridische betekenis. Ze legt uit: „In het gewoonterecht was het gebruikelijk dat goederen in de familie bleven. De kerk gaat het in de dertiende eeuw mogelijk maken dat mensen via hun testament geld en goederen aan de kerk schenken. In de bijbehorende formule heet het dan: „Ik doe dit voor mijn zielenheil.” Daarmee krijgt het begrip zielenheil een juridische lading. Je mag er niet bij voorbaat van uitgaan dat mensen zo’n schenking ook als bijdrage aan het zielenheil hebben beleefd. Het hoort immers bij het juridische jargon.” Relativerend: „Het kán wel dat mensen schenkingen doen voor hun zielenheil, maar het is niet per definitie zo.”
Mensen die aan de kerk een object geven, schenken bijvoorbeeld een kelk of stichten een altaar. „Meestal gaat het om iets waarmee hun naam na hun dood bekend blijft. In het geschenk kun je familiewapen laten aanbrengen. Deze manier van geven sluit mooi aan bij de menselijke behoefte aan statussymbolen. Zo ontstaat er een uitgebreide memoriecultus, die ik als cultuurpatroon heb onderzocht.”
Grootgebracht in een katholiek gezin (”ik had een katholieke vader en een protestantse moeder”), weet Bogaers dat veel kwaliteiten die aan de Rooms-Katholieke Kerk worden toegeschreven, bezijden de waarheid zijn. „Een rooms-katholieke opvoeding zou leiden tot angst, hoor je vaak, maar ik heb mijn opvoeding niet als zodanig beleefd. Het rooms-katholicisme is ook een sterk sociale godsdienst, en als zodanig heel verrijkend. Niet dat ik nu nog actief lid ben, maar ik kan het effect van het samen beleven en vieren van feesten en rituelen wel onderkennen.”
Dierbaar
In het Utrecht van de late middeleeuwen heeft Bogaers dat ook gezien. „Voor de middeleeuwers is Rome ver weg. Ze beleven hun geloof in de plaatselijke parochie, waar hun voorouders liggen begraven. Dat maakt zo’n kerk dierbaar. Je ziet dat de mensen een betrekkelijke vrijheid hebben om zaken op hun eigen manier te regelen. Veel misstanden die de Rooms-Katholieke Kerk worden aangewreven, blijken niet te kloppen. De zielzorg is in Utrecht behoorlijk goed. En wat wil je ook: Utrecht had veel ontwikkelde burgers. Die wilden geestelijken van hun niveau. Bovendien waren hier zo veel priesters dat mensen altijd wel een zielzorger naar hun hart konden vinden. Die geestelijken zijn meestal in de stad naar school gegaan, ze kennen de lokale gewoonten en genieten dus vertrouwen. In de parochiekerken wordt al in de vijftiende eeuw in het Nederlands gepreekt. Er wordt dus niet maar wat in het Latijn gelispeld, zoals je wel eens hoort. Kortom, de kerk biedt genoeg toegankelijke genademiddelen.”
Als het allemaal wel meevalt in de laatmiddeleeuwse kerk, hoe heeft in Utrecht dan de Reformatie kunnen ontstaan? Bogaers heeft daar wel verklaringen voor, maar verwijst vooral naar haar volgende onderzoek. „Over de Reformatie in Utrecht gaat mijn volgende boek. Daarin zal ik de biografieën verwerken van alle families die in Utrecht tot de Reformatie behoorden. Het blijkt dat in de Domstad aanvankelijk slechts een handjevol families tot de hervormingsgezinden behoorden. De Reformatie is hier van bovenaf opgelegd, door de politiek. Onder de mensen was er geen behoefte aan. De oorlog was een belangrijk argument waarom hier in 1580 de openbare katholieke eredienst verboden werd: Spanje en katholiek waren synoniem geworden. Na negen jaar inkwartiering wilden Utrechters nooit meer een Spaanse bezetting.”
N.a.v. ”Aards, betrokken en zelfbewust. De verwevenheid van cultuur en religie in katholiek Utrecht, 1300-1600”, door Llewellyn Bogaers; uitg. Levend Verleden Utrecht, Utrecht 2008; ISBN 978 90 902269 1 0; 799 blz.; € 49,95; deel 2, bijlagen en noten, ISBN 978 90 813194 1 6; 310 blz.; € 19,95.