Klagen
„Alzo zullen de vrijgekochten des Heeren wederkeren en met gejuich tot Sion komen.”
Jesaja 51:11Het klagen van Gods volk is eigen aan de genadestaat. Zij klagen onder meer als God Zijn licht intrekt, Zijn aangezicht verbergt. Zij klagen over het missen van Zijn nabijheid en over het verlies van verkwikkingen die soms zo dierbaar zijn en zo nodig voor het leven van hun ziel. Zij klagen als Gods toorn tegen hen rookt en Zijn kastijdingen hen zwaar vallen en hen dag en nacht droefenis aandoen.
Job en David zouden dit overvloedig kunnen bevestigen. Zij klagen over de boze wereld, zij kwellen als een Lot hun ziel over hun boze handelingen en ontuchtige daden, die Gods goedheid verachten, Zijn wet verwerpen en Zijn voorzienigheid versmaden. Die daden beschimpen en lasteren Gods volk. David klaagt daar steeds over in zijn psalmen.
Echter, voornamelijk en bovenal klaagt Gods volk over zichzelf wegens de vele gebreken, grote zwakheden en ontelbare struikelingen. Daardoor doen zij anders dan zij behoorden en wensen te doen. Daarom zijn zij in het verborgene, met een diepe zucht -wie weet hoe dikwijls- bezwaard over hun zielskwellingen. Daaronder valt de inwonende verdorvenheid, waardoor zij altijd verhinderd worden in al hun beste werkzaamheden, gelijk een Paulus uitdrukte: „Het goede dat ik wil, doe ik niet, maar het kwade, dat ik niet wil, dat doe ik.”
Jeremia Hollebeek,
(”De zomer en de winter van een waar gelovige”, 1750)
predikant te Leiderdorp