Verbetering van het individu en de wereld
Titel:
”Nederlandse literatuur van de Verlichting (1670-1830)”
Auteur: André Hanou
Uitgeverij: Vantilt, Nijmegen, 2002
ISBN 90 75697 62 7
Pagina’s: 287
Prijs: € 22,50. Er is in de laatste decennia steeds meer aandacht gekomen voor de Nederlandse Verlichting. André Hanou, hoogleraar oude letterkunde in Nijmegen, is een van de bekendste onderzoekers ervan. In ”Nederlandse literatuur van de Verlichting (1670-1830)” heeft hij een aantal eerder elders verschenen publicaties samengebracht.
Het eerste hoofdstuk van deze uitgave is een verkorte vorm van Hanou’s inaugurele rede (2001), waarin wordt betoogd dat het beeld van cultuur en literatuur van de Nederlandse Verlichting al wel is bijgesteld, maar in krant, essay of op tv niet of nauwelijks is doorgedrongen. Het laatste hoofdstuk, ”De schone slapers van de Verlichting”, concludeert dat enerzijds het belangrijkste verlichtingsdenken (kantiaanse Aufklärung) geen vat kreeg op Nederland en anderzijds de verdedigers van die Verlichting geen niveau hadden of niet aansloten bij de Nederlandse realiteit. Tussen deze in- en uitleiding worden veertien onderwerpen besproken.
Vier auteurs bij wie mens en maatschappij centraal staan, krijgen bijzondere aandacht. De eerste is de wereldreiziger Cornelis de Bruijn - „zijn denken en doen past uitstekend bij het Verlichte ideaal van de tolerantie.” Nummer twee is Jacob Campo Weyerman - „bij hem waait u het gewone leven op stormkracht tegemoet.”
Twee artikelen handelen over Weyermans stilistisch vermogen, een daarvan over de beeldspraak waarvan hij zich bedient om het sterven te vermelden van de schilders in zijn ”Levens-beschryvingen der Nederlandsche konst-schilders en konst-schilderessen”. Een derde artikel behandelt zijn roman ”Laurens Arminius”, samenspraken over de auteur en een aantal tijdgenoten „in onrijm en rijm.” Weyerman blijkt onmisbaar voor wie de achttiende eeuw van binnenuit wil leren kennen.
Bewonderaar
Gerrit Paape en Jan Kinker leefden in de tweede helft van de verlichtingstijd. De laatste was een groot bewonderaar van de Duitse filosoof Kant toen Rhijnvis Feith in ”Brieven aan Sophie” diens wijsbegeerte bestreed als onverenigbaar met het christelijk geloof. ”Brieven van Sophie” waren Kinkers antwoord: „de geest en waarheid van de verzinlijkte lessen van Jezus” vinden in het kantianisme „het schoonste betoog.”
Volgens Hanou debatteert Feith slecht door angst en woede, „als conservatief vanuit een egelstelling wild om zich heen slaand”; Kinkers kleinerende spot is blijkbaar minder erg. De schuld voor het onbegrip tussen „de twee Sophia’s” zoekt Hanou vooral bij Feith. Dat de christelijke levensbeschouwing en de wijsgerige wereldbeschouwing principieel verschillen, ziet hij over het hoofd. Dat Feith „alleen een filosofietje voor eigen gebruik” wilde, is een onbillijke slotconclusie.
In 1809 schrijft Bilderdijk zijn ”Ondergang der eerste waereld”. In navolging daarvan en als reactie erop schrijft Kinker ”De wereldstaat”, eveneens onvoltooid. Schreef Bilderdijk vanuit het christelijke wereldbeeld, Kinker schrijft vanuit „de ideeënwereld van de mensgerichte Verlichting.” Tweeërlei heilsverwachting verschijnt „in de vorm van een ’epische’ botsing.”
„Misschien”, zegt Hanou, „moet ik niet beweren dat dit een besluit is van de achttiende eeuw. Is het niet eerder een begin van de negentiende eeuw? En is Bilderdijk niet een einde, Kinker daarentegen een begin?” Ik voeg er de vraag aan toe: Einde en begin waarvan? Zonder antwoord daarop stem ik niet met Hanou in.
Reizigers
Van Gerrit Paape wordt ”De knorrepot en de menschenvriend”, een politieke satire, onder de aandacht gebracht. Ik heb dat verhaal over de reizende vrienden Jaspert en Julfert vorig jaar in deze krant besproken. Hanou ziet de reizigers „als contemporaine Batavische uitvoering” van de filosofen Heraclitus, die weent, en Democritus, die lacht om de gebreken der mensen. Dit en het feit van de J-namen zou, denkt hij, inspiratie kunnen zijn van de ”Janus” (1787) en de ”Janus verrezen” (1795-1798).
Janus was een weekblad waarin op literaire wijze geoordeeld werd over gebeurtenissen van de dag. Het titelvignet vertoont een dubbele januskop, de ene lachend, de andere bedroefd: vanuit een bovenpartijdig standpunt worden klappen uitgedeeld naar links en naar rechts. Hanou vertelt met voorbeelden welke trucs „de literator als politiek commentator” (titel van het hoofdstuk) zoal toepast: van advertentie en beursbericht tot fabel en ingezonden brief. Janus en Janus verrezen (auteur of hoofdredacteur was mogelijk Kinker) en soortgelijke periodieken blijken van groot belang voor onder andere onze cultuurgeschiedenis.
In de Nederlandse Verlichting is er steeds de wens, individu en wereld te verbeteren. Merkwaardige geschriften met dat doel zijn de imaginaire reisverhalen. Hanou onderzocht in enkele daarvan het denkbeeld van de verlichte vrijheid. Het begrip bleek in de loop van de tijd te evolueren: van een vanzelfsprekend element in de geschetste soort staat, via een toestand die recht doet aan het persoonlijk geluk, tot twijfel aan de mogelijkheid vrijheid te realiseren.
Een belangrijk fenomeen van de Verlichting vormen de genootschappen. Hanou schrijft over de Joden en de genootschappen en constateert dat zij niet overal even vlot als lid worden aangenomen. Voor hun emancipatie blijken de genootschappen van belang te zijn geweest, ook de vrijmetselarij, waarover nog veel onderzocht moet worden. Hanou geeft een lijst van wensen.
Rariteiten
Zijn er raakvlakken tussen de literaire en de politieke vrijheidsstrijd tussen 1780 en 1800? vraagt Hanou. Algemene conclusies lijken hem niet mogelijk. Het toneel is vrij zeker door 1795 beïnvloed en in het proza is ook vernieuwing aanwezig (in Wolff en Dekens ”Cornelia Wildschut” zijn politiek en literatuur duidelijk verweven). Het zijn vooral patriotten -Wolff, Paape, Bellamy- die zich bedienen van een nieuw soort proza, het sterneaanse proza, genoemd naar de Engelse auteur Sterne: ogenschijnlijk planloos, vol woordspelingen, paradoxen, rariteiten.
Na 1795-1798 gebeurt er weinig vernieuwends meer op literair gebied. Maar in die Franse tijd krijgt het Nederlands op drie terreinen een ’wetenschappelijke’ basis door de grammatica van Weiland (1805), de spelling van Siegenbeek (1804) en de prosodie van Kinker (1810), aan wie Hanou ook de in hoofdstuk 12 uitgegeven en besproken burleske ode aan de jojo toeschrijft.
”Nederlandse literatuur van de Verlichting (1670-1830)” is een boek met een verscheidenheid aan onderwerpen. Het laat zien dat de zogenaamde pruikentijd in literair opzicht niet door een jansaliegeest werd beheerst: de achttiende eeuw blijkt door haar opvolgster succesvol negatief te zijn gemythologiseerd.
Detailstudies als deze van Hanou zijn onmisbaar om de geschiedenis van onze literatuur en cultuur in de achttiende eeuw te verbreden en te verdiepen. Er zullen zeker meer van zulke studies nodig zijn voordat die geschiedenis geschreven kan worden.