Verkiezingen VS
Het eerste gebod verbiedt het hebben van „andere goden” dan de God van Israël. Wie afgoderij wil vermijden moet, zoals de Catechismus van Heidelberg het zegt, liever „alle schepselen” laten varen dan „het allerminste” tegen Gods wil te doen.
In deze betekenis heeft het gebod een brede strekking. Het zou ook relevant kunnen zijn bij de beoordeling van een uitspraak van Mike Huckabee, een voormalige gegadigde voor de presidentskandidatuur namens de Amerikaanse republikeinse partij. Huckabee wordt geciteerd in het redactionele openingsartikel van het Journal of Church and State (jaargang 50, nr. 1, 2008), waarin hoofdredacteur Wallace L. Daniel en Meredith Holladay de kandidaten bekijken vanuit het perspectief van de verhouding tussen kerk en staat.De baptistenpredikant Huckabee had in de republikeinse voorverkiezingen voorgesteld om een verbod op homohuwelijk en abortus in de grondwet op te nemen. Door die maatregel zouden de VS respect tonen voor „Gods normen, in plaats van te proberen Gods normen te veranderen.” Deze uitspraak kunnen Daniel en Holladay niet waarderen. Volgens hen „begrijpt noch erkent” Huckabee „dat godsdienstvrijheid de vrijheid inhoudt om te geloven of niet te geloven.” Bovendien zou Huckabee’s plan „het delicate evenwicht tussen de handelingsruimte van de kerk en die van de overheid” verstoren.
Aan de auteurs kan worden toegegeven dat de ruimte beperkt is die christelijke politici in de praktijk hebben en dat de scheiding tussen kerk en staat respectabel is. Maar vanuit het eerste gebod bekeken, kan er ook afgoderij worden bedreven met de scheiding van kerk en staat. Wanneer iets in de wereld verabsoluteerd wordt dat niet door „Gods normen” onder kritiek gesteld mag worden, zitten we midden in de gevarenzone van de afgoderij.
Ook John McCain, de vermoedelijke republikeinse verkiezingskandidaat, komt niet zonder kleerscheuren uit de bespreking vandaan.
Barack Obama en Hillary Clinton worden niet gekritiseerd vanwege gebrekkige erkenning van de scheiding tussen kerk en staat. Toch ruimen ook zij plaats in voor godsdienst in de politiek. Volgens Obama dient „religie in het publieke discours” een plaats te krijgen en Clinton wil „geloof inbrengen in het beleid.” Het is de vraag of hun sympathisanten in West-Europa hen dit nazeggen.
In hoeverre was Jacobus Arminius gereformeerd? Die vraag stelt Richard Muller van Calvin Theological Seminary, Grand Rapids, in de voorjaarsaflevering van het Westminster Theological Journal (jaargang 70, nr. 1, 2008). Sommige onderzoekers menen dat Arminius een „gereformeerd theoloog” was. Muller houdt die stelling kritisch tegen het licht.
Op basis van het historische materiaal kan hij niet kortweg met ja of nee antwoorden. De zaak is complexer. Volgens Muller is Arminius vanuit diverse gezichtspunten inderdaad als gereformeerd te beschouwen: vanuit zijn kerklidmaatschap, zijn theologische opleiding, zijn predikantschap en zijn ondertekening van de Nederlandse Geloofsbelijdenis en de Heidelbergse Catechismus. Maar Arminius, die overigens „niet altijd met de uiterste openhartigheid sprak”, dacht in belangrijke theologische vragen niet gereformeerd. „Door een documenteerbare theologische overtuiging … plaatste hij zich buiten het gereformeerde verstaan van de belijdenissen van de Nederlandse gereformeerde kerken, zoals dit in eerdere debatten zowel in Nederland als elders was vastgesteld.” Afwijkend was Arminius’ visie op de antwoorden 20 en 54 van de Heidelbergse Catechismus en op artikel 16 van de Nederlandse Geloofsbelijdenis. Afwijkend was ook zijn uitleg van Romeinen 7 en 9. Daarom concludeert Muller, klassiek genoeg, dat „Arminius’ theologie op diverse cruciale punten niet confessioneel gereformeerd was.”
Zij die een gereformeerde belijdenis aanhangen, kunnen op diverse punten onderling nog verschillen. Hoe zat dit met de geloofsbeleving in zozeer verschillende landen als Frankrijk en Schotland? Die vraag stelt David George Mullan van Cape Breton University, Canada, in het Sixteenth Century Journal (jaargang 39, aflevering 1, 2008). Waren de Schotten vertegenwoordigers van een intenser, bevindelijker, soort calvinisme?
Voor een antwoord op die vraag gaat Mullan te rade bij „godsdienstige vertellingen” zoals dagboeken. Al deze vertellingen, zowel Schotse als Franse, spreken openhartig en vaak over Gods voorzienigheid in het leven. Een Schotse mevrouw Rutherford vertelde over haar ervaring van „wettische vrees” en iemand als Thomas Halyburton kende een grote geestelijke benauwdheid.
De historicus Philip Benedict, die soortgelijke klanken met betrekking tot bekering en geloofszekerheid minder tegenkwam in hugenootse geschriften, sprak over „twee calvinismen.” Toch zijn ook in Franstalige teksten uitingen van zondebesef, zielsangst, zelfonderzoek, berouw en bekering terug te vinden. Wel gaven de Schotten meer aandacht aan „godsdienstige melancholie” en verwezen zij vaker naar het Hooglied. Mullan ziet tussen Hugenoten en Schotten, die „dezelfde Bijbel” lazen en „hetzelfde psalmboek” gebruikten, wel verschillen maar „geen grote tweedeling” in geestelijke beleving.
Aza Goudriaan, docent aan de faculteit der godgeleerdheid van de Vrije Universiteit Amsterdam en onderzoeker aan de faculteit der wijsbegeerte van de Erasmus Universiteit Rotterdam Reageren aan scribent? focus@refdag.nl.