Geloof in kunst
Titel: ”Augustinus op het strand”
Auteur: Henk van Os
Uitgeverij: Balans, Amsterdam, 2008
ISBN 978 90 5018 666 7
Pagina’s: 300
Prijs: € 19,50.
Als geen ander weet Henk van Os mensen warm te maken voor kunst. Dat komt doordat de oud-directeur van het Rijksmuseum letterlijk gelóóft in kunst. „Kunst verheft, omdat de ervaring van kunst heel verschillende mensen samenbindt, omdat kunst te maken heeft met iets als culturele identiteit.” Van Os’ bevlogenheid met kunst komt in ”Augustinus op het strand” opnieuw naar sterk voren. Eerder publiceerde hij ”Zien is genoeg”, een bundel met 28 artikelen en toespraken over de beeldende kunst, waarvan inmiddels een vierde druk verscheen. Nationale bekendheid kreeg Van Os vooral door de presentatie van tv-programma’s over kunst: ”Museumschatten” en ”Beeldenstorm”.
”Augustinus op het strand” is een veelkleurige nalezing vol columns, analyses, essays en herinneringen die Van Os in de loop van de tijd aan het papier toevertrouwde. Rode draad is de kunst, maar verder is de samenhang ver te zoeken. Van Os schrijft net zo gemakkelijk over een vierlobbige reliekschrijn uit 1165 als over de ”Gebroken cirkel” van Ad Dekkers uit 1971. Hij bekommert zich evenzeer om een Europese kunstgeschiedenis als om het mecenaat in Nederland.
En meer dan eens is de kunst waarover Van Os schrijft een opstapje naar theologische beschouwingen. Zo laat hij zich kritisch uit over de beeldenverering in de Rooms-Katholieke Kerk. En naar aanleiding van het schilderij ”Jezus met Maria en Martha” uit het atelier van Erasmus Qeullinus de Jonge mijmert hij over de verhouding tussen geloof en werken, om uit te komen bij woorden uit de brief van Jakobus over deze kwestie.
Ondanks zijn hang naar de rooms-katholieke liturgie en muziek, verloochent Van Os zijn hervormde wortels niet als hij verzucht: „Waren er nog maar van die strenge calvinistische bestuurders, die er terecht van uitgingen dat ieder mens geneigd is tot alle kwaad en dat de zonde loert van binnen en van buiten.”
Dwaasheid
De bundel sluit af met een meditatief getint stuk over geloof en muziekbeleving waarin van Os mooie dingen zegt. Over Prediker schrijft hij, in navolging van de kerkvader Tertullianus: „Daarmee maakt hij overweldigend duidelijk dat geloven onzinnig is, een dwaasheid, maar wel een dwaasheid die loont en het leven de moeite waard maakt zonder dat daar overigens enige aanleiding toe is.”
In hetzelfde stuk laat Van Os zich kennen als een gevoelsmens pur sang, ook in geloofszaken. „Als gelovige ervaar je dat je niet jezélf uit de ellende optilt, maar dat je uit de prut getrokken wordt. Het overkomt je. Dat is niet zo, het is geen bovennatuurlijke werkelijkheid, maar je beleeft het zo, het is een geloofservaring en wel de meest wezenlijke ervaring die een gelovige zich kan voorstellen. De ervaring waar het allemaal mee begint. God „trok mij uit de kuil van het graf, uit de modder, uit het slijk. Hij zette mij neer op een rots, een vaste grond voor mijn voeten.” Dat bidden we met de woorden van de psalmist.”
Het aantrekkelijke van deze bundel is dat Van Os een heel persoonlijke stijl koppelt aan een grote vakbekwaamheid en een duidelijke visie op zaken die zich in de kunstwereld afspelen. In soms ongepolijste taal kraakt hij als „diepgevroren provinciaal” (Harderwijk, 1938) hier en daar stevige noten en neemt hij met grimmige gretigheid zijn vakbroeders op de korrel. Kunst is er niet voor een elite die er verstand van denkt te hebben. Kunst is van iedereen.
In zijn voorwoord waarschuwt Paul Schnabel, directeur van het Centraal Planbureau, de lezer: „Voor de overkritische cultuursnob, de overgespecialiseerde kunsthistoricus en de overijverige museumdirecteur is bij Henk van Os geen plaats. Ze komen in veel stukken even langs, maar worden even zo snel weer de deur gewezen. Weg met de smaakpolitie, pas op voor een kunstgeschiedenis die de kunst niet meer ziet en hoed u voor musea waar de bezoeker meer stoort dan welkom is.”
Vooral de kunsthistorici moeten het bij Van Os ontgelden, omdat zij maar al te vaak menen de vertaalslag te kunnen maken van kunst naar publiek. „Hoezo vertaalslag? (…) Wie die uitdrukking gebruikt gaat ervan uit dat er een vast bestand bestaat aan kunsthistorische kennis, te moeilijk voor ’Jan met de pet’, maar, wil hij een stapje nader komen tot de kunst, wel essentieel.”
Van Os heft de vinger: „Hier eigent de kunsthistoricus zich de rol toe van de exclusieve behoeder van de kunst. Wie niet de taal der kunsthistorici spreekt doet een aanslag op de kunst en wie de taal der kunsthistorici vereenvoudigt loopt het risico dat hij de kunst doet lijden. Is dit geen arrogantie? Hoe kom je in vredesnaam op het idee! Beeldende kunstenaars, restauratoren, kunstcritici, literatoren, filosofen, ze hebben allemaal een eigen manier van kijken naar kunst en hebben allemaal een eigen taal waarin zij over kunst spreken. Het zou interessant zijn om eens na te gaan hoe het mogelijk is dat kunsthistorici in de loop der jaren de pretentie hebben kunnen ontwikkelen dat hun taal de beste, zelfs de enige is waarmee je recht kan doen aan een kunstwerk.”
Brabbeltaal
Op „onbegrijpelijke, pretentieuze praatjes” en „hermetische brabbeltaal” van kunsthistorici zit niemand te wachten, betoogt Van Os. Daar wordt kunst niet toegankelijk van. En mensen die aan de touwtjes trekken, moet zich daardoor niet van de wijs laten brengen. Niet geheel vrij van cynisme schrijft Van Os in de column ”Le dernier cri”: „Menig bestuurder van dorp, stad en land maskeert zijn middelmatigheid door te roepen om vernieuwende uitingen van de kunsten. Grensverleggend mag natuurlijk ook. Ambtenaren maken dienstreizen naar de Biënnale in Venetië en de Dokumenta in Kassel. Modern is altijd beter dan wat je al hebt.”
Die houding is volgens Van Os te danken aan de „internationaal gezien meest onverbiddelijke vorm van het avant-gardistische syndroom dat Nederland de laatste halve eeuw in zijn greep heeft gehouden.” Het verleden, zeker dat van de negentiende eeuw, telde volgens Van Os alleen voor zover het kon dienen „als altaar waarop werd geofferd aan de kunst van het modernisme. Daardoor zijn hele oeuvres van kunstenaars die niet du temps werden bevonden vernietigd en collecties 19de-eeuwse kunst in Nederlandse musea intensief verwaarloosd. Dat je iets ook mooi en belangrijk kan vinden in zijn eigen soort, bedachten de gezaghebbende smaakmakers niet.”
Poëtisch
Dergelijke hartenkreten betekenen niet dat Van Os geen waardering kan opbrengen voor moderne of eigentijdse kunst. Integendeel. In poëtische taal noteert hij zijn gevoelens bij het zien van een beeld van Ad Dekkers: „Midden op het gazon in de verte is een cirkelvormig teken terechtgekomen, dat alles anders maakt. Wolken waaien over. Door de wisselende werking van licht en schaduw verandert steeds de relatie van deze essentiële vorm met het weelderige groen. Nu eens lichten de struiken er achter op. De lichtkracht ervan wordt geïntensiveerd doordat je door een zwart, rond oog kijkt. Dan weer schept de eenvoud van de ronde vorm eenheid in de veelheid, in de ogenschijnlijke verwarring van de natuur. De wereld is herschapen door een kunstenaar, door Ad Dekkers.”
Zo leert Van Os de lezer kijken naar kunst. Tegelijkertijd logenstraft hij met deze woorden de titel van zijn eerdere bundel: ”Zien is genoeg”. Maar dat is niet erg. De woorden van Van Os zijn onderhoudend, enthousiasmerend en ter zake. Zijn grote verdienste is dat hij kunst bevrijdt uit de kluisters van de elite die er verstand van denkt te hebben.
En dat een gezonde dosis relativeringsvermogen heel nuttig kan zijn, leerde Van Os van Augustinus.