Nederland wordt weer zwart
Zwart, de kleur van de mijnindustrie. Zwart, de kleur van het ”zwarte goud”, de steenkool die Nederland vooral tussen 1899 en 1974 delfde. Zwart, de kleur van het stof dat de mijnwerkers lange tijd inademden, dat hen ziek maakte en ervoor zorgde dat de kompels in de mijn tijdens de pauze hun krant nauwelijks konden lezen. Het stof ook dat ze bovengronds van elkaars ruggen af wasten. Een indruk van de Nederlandse mijnindustrie.

Achter de betonnen kolossen van het Centraal Bureau voor de Statistiek en de Belastingdienst in Heerlen gaat iets bijzonders schuil. Trots staat er een schachtgebouw, een van de laatste twee die Nederland rijk is.Die trots vanwege de mijnwerkershistorie was tot voor kort in Nederland ver te zoeken. Na de teloorgang van de mijnindustrie in de jaren zeventig werden alle andere bovengrondse schachten afgebroken. „Nederland ging van zwart naar groen, maar wordt nu langzamerhand weer een beetje zwart”, zegt oud-mijnwerker Bern Quadackers (63) uit het Limburgse Klimmen. Met dat laatste doelt hij op het feit dat de belangstelling voor de mijnbouw weer groeit.
In het schachtgebouw is het Nederlands Mijnmuseum gevestigd. Quadackers neemt er uitgebreid de tijd voor om het leven van een mijnwerker toe te lichten. „Ik was veertien jaar toen in klas 7 van de lagere school twee mensen van de mijnindustrie op bezoek kwamen. Met een reclamefilmpje en een praatje probeerden ze jongens naar de mijnen te laten gaan.”
Ondergrondse Vakschool
De jonge Bern deed het. Veel alternatieven waren er niet in het Limburg van die tijd; er was geen andere industrie. „Bovendien verdiende de mijnbouw goed: 30 procent meer dan de middenstand. In 1965 verdiende ik zo’n 550, 600 gulden per maand. En er was een goede spaarregeling met 10 procent rente.”
Op zijn vijftiende, in 1960, ging Bern naar de Ondergrondse Vakschool (OVS), een lagere beroepsopleiding, gericht op de mijnbouw. „Met een verklaring van goed gedrag van meneer pastoor -geloof was heel belangrijk in die tijd- kon je op die school komen. Veel elementen van het onderwijs waren gericht op de kameraadschap dat we later ondergronds nodig hadden. We deden veel gemeenschappelijke activiteiten, zoals wandelen. Er was zelfs een kamp in de Ardennen.”
Als zestienjarige ging Bern één dag per week de mijn in. „Twee jaar later moest ik volledig ondergronds. Eerst zes dagen lang, omdat ik eerst ook op zaterdag moest werken, later vijf dagen.”
De mijnbouw kende in die tijd drieploegendienst: de ochtenddienst van 6.00-14.00 uur, de middagdienst van 14.00-22.00 uur en de nachtdienst van 22.00-6.00 uur. „De middagdienst vond ik verschrikkelijk. Mijn sociale leven leed eronder. Als jonge knul hield ik al van voetballen en voetbal volgen. Bovendien had ik verkering.”
De nachtdienst was vooral voor het onderhoud van de mijn. Zo moest onder meer de onderbouwing van de mijngangen en winplekken worden gecontroleerd. Bovendien vereisten de locomotieven en de karretjes onderhoud in de ondergrondse onderhoudsruimten, evenals de liften en de ophaalmachine bovengronds.
Omkleden
Het werk begon met omkleden. „Slechts eens in de week kregen we schone kleren. We hadden die aan een touw met ons nummer hangen en namen onze eigen penning, een rond stukje metaal met het persoonlijke nummer, mee. Dan konden ze zien wie er ondergronds was. Ik had nummer 1054. Je nam ook je eigen lamp mee, met hetzelfde nummer, waarvan de accu was opgeladen.” Quadackers toont een 25 kilo zware boorhamer. „Die moest je meenemen samen met je kist, die ook nog eens 20 kilo woog.”
Als de mannen waren aangekleed, gingen ze met de lift naar beneden, soms honderden meters diep. „Ik werkte in de Wilhelminamijn. Die was ruim 800 meter diep. De lift ging met 12 meter per seconde naar beneden, ruim 40 kilometer per uur. Je weet niet wat je meemaakt als je in een lift met zes of acht man naar beneden suist en ook niet zachtzinnig tot stilstand komt. Niet voor niets sloegen de mannen altijd een kruisje als ze weer naar boven gingen. Ik deed dat ook”, aldus Quadackers, die een ketting met een kruisje draagt.
Het werk was zwaar. „Bij dunne koollagen deden we alles liggend: hakken, boren, scheppen. Soms was de werkhoogte maar 60 centimeter, maximaal anderhalve meter. Het fijnst was als je het werk op je knieën kon doen.”
Ook de hitte maakte het beroep van mijnwerker intensief. „Op 100 meter diepte is het 15 graden. Daar komt elke 100 meter dieper 3 graden Celsius bij, omdat je dan dichter bij de kern van de aarde komt. Bij 800 meter zit je dus op 36 graden. Bij onze uitrusting hoorden dan ook zouttabletten en 2 liter water. Als dat op was, maakte we stiekem wel eens gebruik van de waterpatronen. Die waren bedoeld om het dynamiet, bedoeld om de koollagen te verbrijzelen, vast te zetten, zodat dat niet met de kracht van de explosie uit het gat zou terugschieten.”
Gevaar
Werk in de mijnen was niet alleen intensief, maar ook gevaarlijk. „We waren altijd op onze hoede voor mijngas. Zo hadden we davylampen die we boven ons hielden. Als er veel mijngas aanwezig was, kwam er een blauw aureooltje boven op de oranje vlam. Tijdens mijn leven zijn er in Nederland twee gasexplosies geweest, waarbij in totaal elf mensen omkwamen.” Het Mijnmuseum toont bidprentjes voor de overledenen van de mijnexplosie op 6 juli 1946.
Ook was er altijd instortingsgevaar. Men stutte de mijngangen en de winplekken, de pijlers, eerst met dennenhout. „Dat was het fijnst, dat kraakte tenminste als het misging.” Later kwamen er metalen bielzen voor in de plaats. Ten slotte werd het een hydraulische stut, het zogenaamde ”wandelend bouwwerk”, dat een druppel olie lekte als er meer dan 120.000 kilo op de vier stijlen drukte. „Ik heb een keer meegemaakt dat er een plasje olie uitkwam. Toen maakte ik dat ik wegkwam, want daarna stortte de gang in.”
Volgens de oud-mijnwerker kwamen er in de laatste 75 jaar van de mijnbouw in Nederland in totaal 1250 mensen om bij het werk ondergronds. „Wat wil je? Het is zware industrie. Er gebeurden wel eens ongelukjes. Mensen gingen soms risicovol om met het werk, zoals met het vervoer. Bijvoorbeeld machinisten die uit een rijdende trein sprongen om nog snel een wissel om te gooien. Dat ging niet altijd goed.” Quadackers relativeert het relatief hoge aantal. „In China komen jaarlijks 5000 mensen om in de mijnen.”
Het stof maakte ook veel niet getelde slachtoffers. Oud-mijnwerker Hans ter Wiele (72) memoreert dat hij zijn vader -ook een kompel- tot aan het graf heeft verzorgd. „Hij leed aan silicose.” Stoflongen zijn dat, veroorzaakt doordat kompels nog zonder stofmasker werkten.
In de jaren zestig, toen Quadackers in de mijnen werkte, had hij altijd zijn stofmasker op. „Behalve dan de vijf minuten tijdens het boeteren, het schaften.” De Limburger draagt wel andere lichamelijke ongemakken met zich mee. „We hadden geen gehoorbeschermers, terwijl er ondergronds enorm veel lawaai was. Alle Nederlandse oud-mijnwerkers zijn daarom industriedoof, we missen de hoge tonen.”
Kameraadschap
Het kameraadschap onder de mijnwerkers was groot. „Je moest het ondergronds toch maar met elkaar zien te klaren”, aldus Quadackers. Wel ervoer hij afstand met de opzichters. „Dat waren slavendrijvers. Als je actief was in de kerk of voor de Katholieke Volkspartij kon je misschien opzichter worden. Of je moest er wel heel hard voor werken om dat te bereiken.”
Onder de opzichters waren ook protestantse Friezen. Die ervoeren echter een extra taalbarrière, want de Limburgse kompels hadden hun eigen taaltje, een mengsel tussen ”Hollands”, Duits en Limburgs dialect. Een mijnwerker heette een koempel, schaften was boeteren, en als de dienst er opzat, zeiden de mannen „glück auf” tegen elkaar: gelukkig weer naar boven!
Tijdens de verplichte wasbeurt boven wasten de mannen elkaars rug schoon. Dat werd poekelen genoemd. Dat de mannen elkaar hielpen, hoorde ook bij de kameraadschap, ook al noemden ze zichzelf rauweleers (zeurpieten).
Die kameraadschap bestaat nog steeds rondom het mijnmuseum. Elke vrijdag komen de ex-kompels naar het schachtgebouw in Heerlen om als vrijwilliger klusjes te doen, bezoekers rond te leiden en met elkaar te praten. Deze vrijdag zijn er wel acht man gekomen, die allen 10 tot 23 jaar in de mijnen hebben gewerkt. Quadackers en zijn maat Giel Theunissen zijn ook doordeweeks actief in het geven van voorlichting op scholen.
Mijnsluiting
In december 1965 hield minister Den Uyl van Economische Zaken een geruchtmakende toespraak in Heerlen. Binnen negen jaar zouden alle mijnen dichtgaan. Concurrentie van de open mijnbouw in Amerika, waar de kolen voor het oprapen liggen, de vondst van aardgas in Slochteren en de opkomende aardolie-industrie maakte de Limburgse steenkolenwinning onrendabel.
„Er zijn toen bedrijven hiernaartoe gehaald met overheidssubsidie, maar die vertrokken na een paar jaar weer”, becommentarieert Quadackers. „DAF is ook weggegaan; alleen de overheidsinstellingen zijn gebleven.”
Limburg is de verarming als gevolg van de mijnsluiting nooit te boven gekomen, meent de oud-kompel. Hij toont foto’s van Heerlen voor de komst van de mijnbouw, in 1900. De armelijke huisjes lijken meer op schuren. „Heerlen was in 1972 de op een na rijkste stad van Nederland. Nu is het de armste stad van ons land.”
Quadackers zelf zag de bui al hangen. Hij werkte in de Wilhelminamijn in Terwinselen, totdat die in ’69 was uitgeput. Daarna werkte hij nog een jaar bij de ”mannen van de 546” in de Emmamijn in Treebeek, toen hij via zijn voetbalcontacten overstapte naar de technische dienst van Dagblad De Limburger.
Nederland leek zich voor zijn mijnbouwverleden te schamen. Sloopte schachtgebouwen, dichtte schachten met beton af en haalde mijnbouwafvalbergen weg. Desondanks zijn de oud-kompels zonder uitzondering trots op hun voormalige beroep. Mijnmuseumdirecteur Gerard Meesters: „Als de mijnen morgen open zouden gaan, ging ik er meteen weer aan de slag.”
Meer informatie: www.nederlandsmijnmuseum.nl; www.schalmeienkorps.nl.
Iedere mijn z’n eigen fanfare
Dertien kolenmijnen telde Nederland telde in de vorige eeuw, acht particuliere en vijf staatsmijnen.
De staatsmijnen waren de grootste en dolven vetkool. De particuliere waren in handen van Franse en Belgische bedrijven en brachten magerkool naar boven. „De Franse familie Honigmann begon de mijnen voor brandstof van haar staalindustrie in de Elzas, maar hier kregen ze magerkool, wat daarvoor niet geschikt is”, grinnikt Quadakkers.
De mijnen brachten van 1899 tot 1974 in totaal 568.261 miljoen kilo kolen naar boven.
Om het zware werk te compenseren had iedere mijn zijn eigen fanfare. In 1933 richtten arbeiders van de mijn Emma in Treebeek een concurrerende fanfare op. Daarin speelde de schalmei, een metalen blaasinstrument, een centrale rol. Dit Schalmeienkorps, ”Glück Auf” genaamd, viert dit weekend zijn 75 jarig bestaan, gecombineerd met de eerste Nederlandse Mijnwerkersdag. Het moet een jaarlijkse traditie worden.
Tijdens de viering komen Duitse, Belgische en Nederlandse kompels (mijnwerkers) samen. Het programma is typisch Limburgs: van het zingen van mijnwerkersliederen en de opvoering van folkloristische dansen tot en met een bergparade en een ”heilige mis voor de overleden koempels”.