Opinie

Politici gaan niet over godsdienst

Er is een religieuze sfeer die apart staat van de politieke sfeer, aldus prof. dr. James Kennedy gisteren in de Groen van Prinstererlezing met als titel ”Verlicht Den Haag of verdacht geloof. Over de politieke grenzen van religie”. De politiek moet zich daarom niet bemoeien met het religieuze leven van andersdenkenden. En christenen moeten beseffen dat zij niet al hun ambities op deze aarde hoeven te verwezenlijken.

30 May 2008 09:00Gewijzigd op 14 November 2020 05:54
„In een ongedisciplineerde publieke sfeer gooit artikel 1 eigenlijk alleen olie op het vuur. Het ontketent legerscharen van mensen die zich gekwetst voelen en hun gram willen halen bij de rechter.” Foto ANP
„In een ongedisciplineerde publieke sfeer gooit artikel 1 eigenlijk alleen olie op het vuur. Het ontketent legerscharen van mensen die zich gekwetst voelen en hun gram willen halen bij de rechter.” Foto ANP

De titel van deze lezing is geïnspireerd door het wantrouwen onder christenen dat de politiek in Den Haag religie uit het publieke leven wil verbannen en het wantrouwen onder veel Haagse beleidsmakers dat de opleving van religie -in bijvoorbeeld de deelname van de ChristenUnie aan het kabinet en de toename van het aantal moslims in Nederland- de rechtsstaat en ’verworvenheden’ van de laatste decennia aan het ondermijnen is.In bepaalde opzichten is deze spanning al heel oud -de geschiedenis ervan zal in het vervolg in vogelvlucht aan de orde komen-, maar ook heel complex. De laatste jaren worden vooral gekenmerkt door nieuwe bezinning op de relatie: kan geloof onderdeel zijn van de gevestigde politiek? Orthodoxe christenen waren tot voor kort te vinden in de marges van de macht; maar nu met het bescheiden -maar toch opvallende- succes van de ChristenUnie lijkt het mogelijk dat orthodox geloof een respectabele plaats krijgt in de politiek.

Niet iedereen is het daarmee eens; de ervaring van SGP’ers is juist dat het geloof der vaderen nog net zo verdacht is in verlicht Den Haag als voorheen.

De ambigue houding van verlicht Den Haag blijkt uit de uitlating van Femke Halsema dat ze problemen heeft met mensen die een vaste geloofsovertuiging hebben zonder te twijfelen: „Voor mij als politicus is ”het geloof van het weten” problematisch en ongemakkelijk makend. Juist omdat het zich ook met grote vanzelfsprekendheid beweegt op het terrein van de ethiek, en daarmee van de menselijke en politieke consensus. Het geloof van het weten staat daarmee haaks op een open democratisch debat.”

Veel Nederlanders zijn enigszins bevreesd dat zij, nu de ChristenUnie in de regering zit, bestuurd zullen worden door fundamentalisten met een neiging tot absolutistisch denken. Na decennia lang de hoop te hebben gekoesterd dat Nederland eens een volledig geseculariseerd land zou zijn, zitten orthodoxe christenen ineens met hun partij in het kabinet en wordt het voortbestaan van de zogenaamde ’verworvenheden’ die zijn voortgekomen uit het bespreekbaar maken van taboes op het gebied van seks en dood, bedreigd. Denk bijvoorbeeld aan het recht op abortus, euthanasie en het homohuwelijk. Anderen zijn bang dat religieuze groeperingen zoals het christendom en de islam met elkaar een soort monsterverbond zullen sluiten om losbandigheid en ongeloof aan banden te leggen in de samenleving.

Maar religie is niet alleen verdacht. Politici zien ook wel positieve kanten. Opnieuw Femke Halsema: „[Ik zal] een mening nooit terzijde […] schuiven omdat zij religieus geïnspireerd is, of mij […] verzetten tegen subsidies voor organisaties op religieuze grondslag, zolang hun werk van algemeen maatschappelijk belang is. Ik erken ook dat geloof -verlicht of orthodox- een plaats heeft in, en waarde kan hebben voor de samenleving.”

Verwarring
De plaats van religie in de politiek -en de grenzen tussen beide- wekt in deze tijd misschien meer dan in voorgaande jaren verwarring. De tegenstrijdige gevoelens over de invloed van religie op de samenleving bestaan ook onder burgers. In een recente enquête uit het boek ”God in Nederland” blijkt dat ongeveer de helft van de Nederlanders van mening is dat religieuze inbreng in het publieke leven een goede zaak is en de andere helft is het daar niet mee eens.

De vraag welke plaats religie zou moeten hebben in de samenleving wordt op allerlei manieren beantwoord. Aan het ene uiterste staan aanhangers van een theocratisch model, zoals de SGP (die theocratie wel steeds meer vergeestelijkt opvatten) en een zeer kleine groep moslims die de sharia wil invoeren. Aan het andere uiterste staan sommige liberalen die religie willen verbannen tot achter de metaforische voordeur, zodat niemand er ooit last van zou kunnen hebben. De discussie over deze zaak wordt levend gehouden door de oplaaiende debatten over de subsidiering van religieuze organisaties als de SGP en bijzondere scholen, het handhaven van liberale wetgeving omtrent seks en dood, en de overheidsbemoeienis met geradicaliseerde moskeeën en de vrijheid van meningsuiting. Deze laatste discussie lijkt overigens dezer dagen vrijwel uitsluitend te gaan over het recht van niet-religieuzen om religieuzen - vooral moslims - te kwetsen in films en spotprenten.

Deze spanning tussen religie en politiek heeft een lange geschiedenis en gaat zeker terug tot het begin van de negentiende eeuw. Koning Willem I was een verlicht monarch die weinig moest hebben van de beginselvastheid van de Gereformeerde Kerk. En al tijdens de achttiende eeuw werden vrome en behoudende protestanten afgedaan als ”fijnen” en ”dwepers” en gemarginaliseerd in de samenleving en zelfs in de vaderlandse kerk.

Ook tijdens de vorming van de natiestaat in de negentiende eeuw is geprobeerd religie in dienst te stellen van de staat, merkten Peter van Rooden en andere historici op. De bindende betekenis van de geloofsbelijdenissen werd gerelativeerd en orthodox-gereformeerde christenen voelden dat zij minder respect kregen van liberaal gezinde landgenoten die hun eigen visie ontwikkelden op de wijze waarop Nederland zich zou moeten ontwikkelen. Religie als bron van naastenliefde en persoonlijke deugden was prima in deze eeuwen, maar het confessionele christendom moest geenszins denken dat het een bepalende rol kon spelen in de politiek en in de inrichting van de natie.

Maar toen kwam -om met de woorden van Hendrik Algra te spreken- ”het wonder van de 19e eeuw”. Onder de bezielende leiding van Abraham Kuyper wisten de kleine gereformeerde luyden zich te organiseren en samen met de katholieken slaagden zij erin om op basis van gelijkwaardigheid in het publieke leven ruimte te creëren voor particuliere organisaties - vooral religieuze organisaties. Door de verzuiling die hiervan het gevolg was, werd de staat niet zozeer overwoekerd en verstikt door religie, maar kregen religieuze organisaties alle vrijheid om het leven van hun eigen leden vorm te geven.

Twee generaties lang waren de gereformeerden alom tegenwoordig in Den Haag. Hoewel het liberale karakter van de staat er niet door veranderde, was het succes van de religieuze politiek en de oprichting van zo veel religieuze organisaties veel liberalen een doorn in het oog. Maar veranderingen werden in gang gezet na de Tweede Wereldoorlog, met de Doorbraakbeweging die als volksbeweging een einde wilde maken aan het vooroorlogse verzuilde stelsel en de verhouding tussen geloof en politiek radicaal wilde omvormen: geen confessionele partijen meer, maar bezielde christenen die zich door middel van een profetische kerk zouden inzetten ten dienste van de samenleving. Door de doorbraak nam de invloed van orthodoxe-protestanten in de politiek na 1945 steeds verder af.

Al met al kun je stellen dat de relatie tussen staat en religie in de periode van 1918 tot 1967 een tamelijk stabiele verhouding was. Religieuzen deden mee in de maatschappij en in de politiek via hun eigen organisaties op dezelfde manier als seculiere Nederlanders en hun organisaties. Over de morele grondslagen van de natie en over de inrichting van Nederlandse samenleving ontstonden geen grote debatten. Dit verzuilde stelsel was een werkbare oplossing, maar niet ideaal volgens alle partijen. Want confessionele partijen konden een positie in het centrum van de macht behouden door de PvdA en de VVD tegen elkaar uit te spelen. De ingekaderde verhouding tussen religie en politiek was niet zo maar stuk te krijgen.

Aan die rustige periode kwam in de jaren zestig en zeventig een einde. De confessionele partijen -vooral de KVP- moesten tijdens de verkiezingen enorme verliezen incasseren. Niet langer bezetten zij de helft van het aantal zetels in de Tweede Kamer, maar slechts een derde. De afkalving van de confessionele politiek was een triomf voor seculiere en vrijzinnige Nederlanders. Het was een teken van de opkomst van een samenleving waarin het privé/leven het primaat kreeg (Marcel Gauchet). Waar mensen zelf mochten beslissen hoe zij hun leven wilden inrichten en hoe zij wilden omgaan met kwesties rond seks en dood. Religieuze voorschriften werd pertinent afgewezen als ordeningsbeginselen voor deze kwesties. Deze overtuigingen werden met passie naar voren gebracht en gingen ook vaak gepaard met enig leedvermaak. Die eens zo machtige christenen moesten nu wel een toontje lager zingen en konden niet langer hun ’hoge’ morele beginselen opleggen aan anderen. Het wekt natuurlijk geen verwondering dat orthodoxe christenen deze woelige jaren zestig en zeventig ervoeren als een tijd van verlies, niet alleen van macht en invloed, maar ook van normen en fatsoen, die volgens hen een integraal onderdeel waren van een goede samenleving.

Deze machtsverschuiving leidde, vooral op het gebied van ethische en morele vraagstukken, tot meerdere conflicten over de grens tussen religie en politiek. Dat zag je al in de jaren zestig. Het programma ”Zoishettoevalligooknogeenseenkeer” veroorzaakte in 1964 een enorme rel omdat gelovigen zich gekwetst voelden en honderden scheld- en dreigbrieven schreven, veelal anoniem. De plaats van religie in het publieke leven werd zo ter discussie gesteld. Naast dergelijke confrontaties was het vooral het politieke debat rond de legatlisatie van abortus dat de gemoederen in de jaren zeventig bezighielden. Minister-president Dries van Agt riep in deze strijd op tot een „ethisch reveil”, waarop zijn tegenstanders hem beschimpten als „Gods eigen seksist.”

De heftigheid van de conflicten over de betekenis van religie in de politiek en de publieke sfeer nam af in de jaren tachtig. Er was nog wel enig rumoer toen paars II in de jaren negentig wetten uitvaardigde op het gebied van euthanasie en homohuwelijk die indruisten tegen de morele beginselen van orthodoxe christenen, maar de conflicten waren niet te vergelijken met de strijd rond abortus in de jaren zeventig. Je zou kunnen zeggen dat er na die grote veranderingen in de jaren zestig en zeventig weer een zeker evenwicht was gevonden in de verhouding tussen religie en politiek. Nederland werd alom gezien als een seculier en seculariserend land, een land dat wel bereid was om respect te tonen voor de rechten van afnemende religieuze minderheden, zolang ze maar niet trachtten hun minderheidswil op te leggen aan een vrijzinnige meerderheid.

Ook binnen christelijke kring leefde de overtuiging dat ze een achterhoedegevecht aan het voeren waren, waarbij ze zich niet meer konden richten op de herkerstening van de samenleving, maar slechts op het behouden van ruimte voor zichzelf om te kunnen functioneren. Het gevoel dat sommigen hadden in de 19e eeuw dat zij een kleine groep gelovigen waren, omringd en belaagd door vrijzinnigen of ongelovigen die hen schoorvoetend duldden, was weer teruggekomen. Vooral in SGP kring ontstond een zekere berusting, schreef Sara Bracke, dat er nu een scheiding was tussen hun eigen bevindelijke of reformatorische wereld en de vijandige buitenwereld. Het GPV was minder lijdelijk en stelde zich activistischer op in de samenleving, maar nog steeds zagen zij de toekomst somber in. Hun vermogen om het geloof uit te dragen in de wereld werd steeds meer teruggedrongen tot het verdedigen van hun eigen leefwijze rond hun eigen vrijgemaakte kerk. Ook de opkomst van een evangelische subcultuur rond de EO gaf de indruk van een kleine groep christenen in de marges van de samenleving, die wel actief evangeliseerden, maar weinig effect leken te hebben. Dit beeld van orthodoxe christenen als gemarginaliseerde groep werd versterkt door de grootschalige ontkerkelijking in de samenleving en ook door hun afwezigheid in de media. De opiniemakers en programmaproducenten waren in de jaren negentig niet altijd even vriendelijk voor christenen en deden weinig moeite om hun mening aan het volk te laten horen. Jan Blokker schold Aart Zeeman van de NCRV uit voor christenhond en Theo van Gogh noemde Jezus een verrotte vis. Leen van Dijke werd vervolgd omdat hij homosekualiteit als zonde vergeleek met diefstal.

Er ontstond dus een soort permanente scheidslijn in Nederland tussen centrum en marge, tussen verlichting en geloof. Of, in geografische termen, tussen aan de ene kant verlicht Den Haag, de Amsterdamse ’grachtengordel’ en ’Hilversum’ en aan de andere kant Staphorst, de biblebelt en Rome. Vooral Rome was in de jaren zeventig en tachtig het bastion van obscurantisme, het symbool van een duister wereldrijk met een achterlijke seksuele moraal. De ”Staphorster variant” die voor het eerst in de jaren zeventig werd genoemd, waarbij de kleine christelijke partijen nodig zouden zijn om grote seculiere partijen aan een coalitiemeerderheid te helpen, werd vooral gezien als een bizar scenario waarin gemarginaliseerde getuigenispartijen die zich volledig buiten het centrum van de macht hadden geplaatst, alsnog een klein aandeel in het regeren van het land zou hebben. Waardering voor de kwaliteiten van vooral GPV-parlementariërs brachten weinig verandering in dit beeld.

Deze scheidslijn zorgde in elk geval voor een zekere stabiliteit en voorspelbaarheid. Orthodoxe religie had op deze manier een plek gekregen. Voor seculieren lag zowel Staphorst als Rome aan de andere kant van de grens. Hoewel de PvdA wel allochtone leiders probeerde binnen te halen om deze groepen aan zich te binden, speelde hun religieuze overtuigingen geen rol. De protestantse en katholieke werkgemeenschappen binnen deze partij waren al in 1969 afgeschaft. De aandacht ging uit naar leiders van bevolkingsgroepen, niet naar hun religie. Ook voor orthodoxe christenen gaf deze scheidslijn houvast. Zij trokken zich terug in hun eigen aparte organisaties en in hun eigen kleine, maar hechte gemeenschappen; zij waren de 7000 die hun knieën nog niet voor Baäl hadden gebogen. Zo slecht was het trouwens in de praktijk niet; het CDA bleef ook in deze periode een belangrijke politieke partij en de seculiere partijen hadden weinig zin in het beëindigen van de subsidiëring van religieuze organisaties. Orthodoxe gelovigen werden in deze periode dus wel beschimpt en genegeerd, maar konden nog gewoon functioneren, zeker binnen hun eigen smalle kring. Maar dit evenwicht tussen politiek en religie raakte eind jaren negentig uit balans door een aantal veranderingen op religieus en politiek gebied.

Op religieus gebied kreeg Nederland te maken met de aankomst van grote groepen andersgelovigen uit verschillende hoeken van de wereld en vooral ook met de opkomst van de islam (de naar alle waarschijnlijkheid 800.000 nieuwe christenmigranten werden minder opgemerkt). Deze verandering in religieuze samenstelling van de bevolking destabiliseerde het politieke evenwicht in Den Haag en elders in het land. Dat had allereerst te maken met een toenemend wantrouwen van de kant van vooral linkse en liberale seculieren, maar ook van christenen dat de opkomst van de islam een einde zou kunnen maken aan traditionele westerse vrijheden en verworvenheden. Wat deze situatie verergerde, was het feit dat deze nieuwe religieuze uitingen zo ongereguleerd leken te zijn. Islamitische Nederlanders organiseren zichzelf anders; hun organisatievermogen hangt sterk af van hun land van herkomst. Moslims passen niet zo goed in een traditionele zuil; slechts 25 procent van moslimkinderen gaat naar een islamitische school. Een ongereguleerd religieus leven past in elk geval niet bij het Nederlandse ordentelijke model.

Maar niet alleen moslims treden buiten de vastgestelde kaders, ook evangelischen hebben een eigen stijl van optreden. De evangelische beweging kreeg steeds meer invloed in Nederland, vooral in orthodox-protestantse hoek, en zij passen zich niet altijd aan aan de Nederlandse spelregels. Zij hebben een minder geraffineerde en meer directe manier van communiceren. Het is misschien geen toeval dat noch Leen van Dijke, noch Yvette Lont behoort tot de traditionele gereformeerde kaders. En daarnaast groeit de groep Nederlanders die wel spiritueel, maar niet kerkelijk zijn - de onafhankelijke geesten met hun eigen levensopvattingen, die zich op tal van manieren kunnen manifesteren in de publieke sfeer. Je krijgt in het laatste decennium dus niet zozeer meer religie (eerder het tegendeel), maar meer ongereguleerde religie, die zich vooral ontpopt in de steden en onder allochtonen. Deze religie is vrijer en onvoorspelbaarder, meer individualistisch en minder goed georganiseerd, vaak gericht op persoonlijke meningen en minder op groepsdenken. Daarnaast krijgen veel moslims, evangelischen en spiritueel ongebondenen hun religieuze informatie van buiten Europa, via het internet en satelliet tv. Ook in dit opzicht vallen veel religieuze activiteiten buiten de nationale kaders en zijn dus ongeregeld.

Op politiek gebied vond tegelijkertijd ook een ontregeling plaats. Evenals het religieuze veld, werd ook het politieke veld onvoorspelbaar. Sinds het verlies van het CDA bij de verkiezingen in 1994 vonden grote electorale schommelingen plaats bij elke daaropvolgende verkiezing. Partijen kunnen minder rekenen op een loyale achterban. Er is veel overloop tussen VVD, D66 en radicaal rechtse partijen en tussen PvdA en SP. Maar er is ook overloop tussen het CDA en de ChristenUnie. Bovendien stemmen veel christenen niet op een christelijke partij (denk aan Huub Oosterhuis als lijstduwer voor de SP) en stemmer er steeds meer niet-christenen op de ChristenUnie (denk aan Herman Vuijsje). De achterban is minder trouw, maar ook de kloof tussen de gewone burgers en de politici lijkt steeds groter te gapen. Populistische politici die soms appelleren aan onderbuikgevoelens zijn populairder dan ooit. Verdonk is het voorbeeld van deze ontregelde politiek. Zij gaat haar eigen gang en trekt zich niets aan van traditionele kaders. Zij is nu als eenling goed voor 25 zetels, terwijl ze geen vastomlijnd partijprogramma heeft, noch een traditioneel partijkader. Politiek bedrijven gaat ook minder via de traditionele kanalen. Veel politici communiceren met burgers via weblogs en minder via de krant. Politieke discussies worden steeds meer op internet gevoerd en niet meer tijdens traditionele partijbijeenkomsten. Meningsverschillen zijn op internetfora vaak ordinaire scheldpartijen en het uiten van een politieke opinie ontaardt nogal eens in het spuwen van gal. Het politieke spel vindt dus steeds meer plaats buiten de vastgestelde kaders. Den Haag, de Amsterdamse grachtengordel en Hilversum doen er minder toe, er zijn geen politieke centra meer. En als klap op de vuurpijl werd het bizarre scenario van de Staphorster variant een feit. De ChristenUnie kon alleen maar tot het kabinet toetreden omdat een van de buiten-Haagse partijen in het kabinet moest komen om een coalitie te kunnen vormen en dit leek de meest werkbare oplossing. Maar dat deze oplossing verbazing creëerde onder veel Nederlanders mag duidelijk zijn.

Dit heeft uiteindelijk betekent dat religieuze zaken en politieke zaken een beetje door elkaar heenlopen. Het lijkt niet meer zo goed mogelijk om religie en politiek op systematische en principiële wijze van elkaar te scheiden. Vrije burgers mogen zeggen wat ze willen en Nederlanders vinden het goed dat dat ook gebeurt. Gregorius Nekschot tekent anoniem beledigende cartoons, waarin hij zich met name richt tegen de islam en de linkse politiek. Door anoniem te blijven wil hij geen verantwoordelijkheid nemen voor zijn denkbeelden in het publieke debat. Volgens het OM is dat gevaarlijk, volgens anderen is hij een held. Burgers leveren op internetfora ongebreideld politiek commentaar op religieuze opvattingen - vaak scherp afkeurend en soms verdedigend. Ook politici mengen zich in het debat over de juiste verhouding tussen politiek en religie. Een aantal parlementariërs heeft zich ontpopt als theoloog. Denk aan de stevige uitspraken van Ayaan Hirsi Ali en Geert Wilders over de aard van de islam.

Deze onstabiliteit en onberekenbaarheid in de politiek en de religie in een land dat bekendstaat om zijn regelzucht en ordentelijkheid, heeft verschillende individuen en groeperingen ertoe aangezet de verhouding tussen religie en politiek weer eens stevig te definiëren. Daarbinnen zie je twee zienswijzen van denken, die op zich niet diametraal tegenover elkaar hoeven te staan, maar dat in de praktijk wel doen. De ene zienswijze wenst een heldere scheiding van kerk en staat en de andere zienswijze benadrukt de positieve rol van religie in de publieke sfeer.

Volgens de eerste visie mag religie minder bewegingsruimte hebben in de publieke sfeer. Religieuze organisaties en individuen moeten nu echt weten dat zij in een seculiere staat leven, dat zij zich behoren aan te passen aan de regels van de seculiere staat en niet langer uitzonderingsposities mogen claimen voor zichzelf, ook niet voor hun eigen zuil.

Zij verzetten zij zich dus tegen de subsidiëring van de SGP als vrouwonvriendelijke partij, tegen het verbod op godslastering, tegen weigerambtenaren die geen homohuwelijken willen sluiten, tegen de subsidiëring van bijzondere scholen, tegen boerka’s en hoofddoekjes en tegen het weigeren van een handdruk. Religieuze minderheden moeten weten dat zij deel uitmaken van een seculiere samenleving en dat zij zich behoren aan te passen. Deze zienswijze noemt ook geregeld de zogenaamde ’verworvenheden’ van abortus, euthanasie en homohuwelijk als zaken die essentieel zijn geworden voor de Nederlandse identiteit en niet opnieuw prijsgegeven mogen worden door tegemoet te komen aan religieuze stemmen die ”de klok terug willen draaien”.

Burgerschap
De andere zienswijze heeft een ander beeld van de waarde van religie. Zij wil de goede orde niet handhaven door religie een kopje kleiner te maken, maar wil religieuzen stimuleren om een constructieve bijdrage te leveren aan de maatschappij. Soms wordt deze houding gevoed door de angst kiezers te verliezen. De gemeenteraadsverkiezingen in Rotterdam leerde Leefbaar Rotterdam dat te veel nadruk op anti-islamitische ideeën afgestraft wordt in een stad waar veel moslims wonen. Het lijkt veel politieke partijen in een tijd van instabiliteit niet erg prudent om potentiële kiezers van zich vervreemden door een harde lijn te verkondigen in de verhouding tussen religie en politiek. Maar deze zienswijze wordt niet alleen aangehangen om kiezers te binden. Vaker zijn politici ervan overtuigd dat het beter is om religieuze groeperingen binnen het systeem te brengen, dan ze buiten te sluiten. Je zit dat bijvoorbeeld in de pogingen van de grote steden -Den Haag, Rotterdam en Amsterdam- om activiteiten te organiseren met kerkelijke en islamitische organisaties in de stad. Bovendien kunnen goed georganiseerde groeperingen een constructieve bijdrage leveren aan het sociale kapitaal dat de stad en het land nodig heeft.

De hernieuwde belangstelling voor burgerschap heeft ook een nieuwe waardering gegeven voor religie als bron van normen en waarden die noodzakelijk zijn voor goed burgerschap. Kerkgangers zijn verhoudingsgewijs nog steeds zeer actief op het gebied van vrijwilligerswerk en vrijgevig voor goede doelen. De waardering voor (orthodoxe) religieuze groeperingen reikt dus verder dan alleen hun bruikbaarheid voor de maatschappij. Ook als bestuurders zijn christenen soms gewild. De ChristenUnie mag in veel gemeentelijke coalities meedoen, omdat zij de reputatie heeft een betrouwbare partij te zijn met goede bestuurders en een landelijk netwerk. Zolang religieuze organisaties en personen zich constructief opstellen, lokaal en kleinschalige activiteiten ontplooien en zich vooral niet bemoeien met niet-bespreekbare ethische onderwerpen, kunnen ze rekenen op waardering van seculieren met deze zienswijze. Daarom kan ook Alexander Pechtold zeggen dat hij wel voor de scheiding van kerk en staat is, maar niet voor de scheiding van kerk en straat.

Toezicht
De ene zienswijze wil religie verbannen uit het publieke leven en de andere wil het juist betrekken bij delen van het publieke leven. Hoe kunnen wij in deze tijd grenzen trekken tussen religie en politiek in een wereld waarin de twee telkens weer in elkaar overlopen? Zelf denk ik dat het belangrijk is om weer enige scheiding aan te brengen tussen religieuze en politieke opvattingen. De vrijheid in onze samenleving is er niet mee gediend als religie en politiek op één hoop worden gegooid. Er is een religieuze sfeer die apart staat van de politieke sfeer. Dat betekent niet dat ze niets met elkaar te maken hebben of dat ze elkaar niet zouden mogen aanspreken, maar wel dat wij moeten beseffen dat die twee zaken van elkaar afgescheiden zijn.

Wat betekent dat concreet? In de eerste plaats dat de politiek beter haar best moet doen om zich niet te bemoeien met het religieuze leven van andersdenkenden. Er is altijd een neiging van overheden, vooral met een seculier of laïcistisch bewind, om de scheiding tussen kerk en staat te interpreteren als het houden van toezicht op godsdienstige groeperingen, zodat ze niet te veel invloed krijgen op de maatschappij, de orde verstoren of extremistisch gedachtegoed prediken. Dit model zie je nu vooral terug in Frankrijk. Ik ben daar geen voorstander van.

Het is niet de verantwoordelijkheid van politici om toezicht te houden op religies, om uitspraken te doen over de aard en essentie van religies. Dat betekent niet alleen dat de SGP zich zou moeten inhouden als het gaat om het veroordelen van valse godsdienst, maar ook dat seculiere politici zich niet moet bemoeien met de aard van de islam of andere godsdiensten. Ik bepleit geen wettelijke bepaling, maar wel terugkeer van het besef dat uitspraken over de essentie en aard van andere godsdiensten niet behoren tot het takenpakket van politici. Dat betekent dat de overheid en politici uiterste terughoudendheid moeten betrachten als het gaat om het aanmoedigen van ’goede’ religie en het ontmoedigen van ’slechte’ religie.

Als ChristenUniepolitici hun eigen geloofsgenoten willen vermanen of uitspraken doen over het christendom, is dat natuurlijk prima. Maar ze behoren geen oordeel te vellen over de inhoud van de islam. Je zegt dus niet: de islam is een gewelddadige religie, of: wij streven naar een verlichte islam en strijden tegen radicalisering binnen de islam. De overheid behoort ook geen imamopleiding op te zetten omdat die verantwoordelijkheid niet aan de eigen geloofsgemeenschap overgelaten kan worden.

Het ondersteunen van initiatieven van religieuze groeperingen op basis van gelijkwaardigheid is prima, maar de staat en de politiek mogen zich niet bemoeien met de inhoud van het geloof en niet actief ingrijpen om religieuze organisaties een bepaalde richting op te duwen. Actief overheidsbeleid heeft toch meestal het omgekeerde effect: radicalisering omdat de gelovigen vinden dat de buitenstaanders uit de politiek hen niet begrijpen.

Subversief
Begrijp me goed, het gaat er niet om dat gelovigen niet aangesproken mogen worden op hun eigen gedrag en denkbeelden. Ga zeker de dialoog aan: je mag medeburgers er wel van proberen te overtuigen dat zij anders zouden moeten denken of handelen. ChristenUniepolitici hoeven zich niet in te houden als het gaat om het naar voren brengen van hun eigen standpunten. Zij mogen net als in het verleden volop participeren in de publieke sfeer, ook met een expliciet beroep op religieuze standpunten. De staat mag per slot van rekening niet bepalen welke denkbeelden wel of niet mogen meedoen in het publieke debat en op welke gronden burgerorganisaties wel of niet mogen worden opgericht, tenzij het land verkeert in een staat van crisis en de rechtsorde aan een zijden draadje hangt. Kortom, alles mag, maar refereren aan de religie van anderen in de politieke sfeer is lang niet altijd nuttig.

De verhouding tussen religie en politiek is niet alleen een uitdaging als het gaat om de stijl van optreden, maar ook om de plek waar door religie geïnspireerde politiek zich manifesteert in een versplinterde wereld. Christenen moeten beseffen dat de manier waarop religie zich presenteert in de politiek, waarop christenen zich organiseren en hun standpunten naar voren brengen, niet altijd hetzelfde zal zijn. Christelijke partijen hoeven niet voor altijd dé manier te zijn waarop het verband wordt gelegd tussen religie en politiek. Sinds de jaren zestig spelen door religie geïnspireerde lobbies, kerken en burgerinitiatieven een belangrijke rol in de politiek. Religieuze mensen -zoals Marianne Thieme van de Partij voor de Dieren- zullen zich steeds vaker manifesteren in platforms en podia buiten de christelijke politieke partijen. De Amerikaanse socioloog Michael Lindsey heeft het in Amerika over de overgang van ”populistisch” naar ”kosmopolitisch” christendom, waarin het mobiliseren van groepen christenen geleidelijk vervangen wordt door een individualistische strategie, waarin getalenteerde en welbespraakte christenen hun eigen weg vinden in de samenleving en de politiek. Christenen moeten zich dus niet alleen richten op het handhaven van de belangrijke bestaande christelijke instanties, maar ook op deze nieuwe vormen van engagement.

En wat is de plaats van de kerk in dit hele verhaal? Nederlandse calvinisten zijn misschien altijd erg goed geweest als leken, als mensen met een cultuurmandaat, die met hun religieuze overtuigingen de samenleving zijn ingegaan en daar hun werk hebben gedaan. Zo hebben zij politiek en religie op een nuttige wijze weten te verbinden om de samenleving te dienen. Sommige christenen hebben echter in hun grote maatschappelijke betrokkenheid en bereidheid om de samenleving te dienen de kerk uit het oog verloren. Hen zou ik eraan willen herinneren dat er een scheiding is tussen kerk en wereld. De kerk is niet alleen een speler op het maatschappelijk middenveld, een onderdeel van ”civil society”.

De kerk is een heilsgemeenschap en geen politiek orgaan. Zij richt zich niet in eerste instantie op deze wereld, maar op de nieuwe wereld die komen zal, en daarom is de kerk in essentie politiek subversief. Christenen hoeven al hun ambities niet op deze aarde te verwezenlijken. Het besef van dit dualisme tussen kerk en wereld kan een te innige verstrengeling van religie en politiek voorkomen.

Het is belangrijk dat de overheid erkent dat de kerk onafhankelijk is en eigen doelstellingen najaagt, die afwijken van de wereldse doelstellingen. Het is ook belangrijk dat de kerk beseft dat ze de maatschappij wel kan dienen, maar niet in dienst staat van de maatschappij. Het is prima als de kerk betrokken wordt bij overheidsbeleid in het kader van de WMO of in het kader van buurtwerk. Maar dat kan alleen in het besef dat beide partijen onafhankelijk zijn, dat de kerk haar doelstellingen niet zal bijstellen om mee te mogen doen in de samenleving.

Ten slotte wil ik nog de aandacht richten op ”civility” (beleefdheid/respect) in het politieke spreken. Martin Marty en Richard Mouw wezen erop dat mensen met die overtuigd zijn van hun eigen gelijk zelden beleefd spreken en dat mensen die beleefd spreken zelden overtuigd zijn van hun eigen gelijk. Wat wij als christenen die overtuigd geloven volgens hen nodig hebben, is ”convicted civility”. Daarbij erkennen wij de fundamentele verschillen tussen ons en onze gesprekspartners en zoeken we tegelijkertijd naar manieren om samen te streven naar het algemeen belang.

Op die manier beschouwd is civility een zekere rem op de eigen overtuiging, het is een manier om jezelf te disciplineren. Je bent overtuigd van je eigen religieuze of politieke gelijk en tegelijkertijd weet je jezelf te bedwingen omwille van het gesprek, de dialoog of de lieve vrede. Civility lijkt op dit moment in Nederland geen gewaardeerde deugd meer te zijn, zeker in kwesties die betrekking hebben op de grenzen tussen politiek en religie. Agressief uithalen naar anderen is -zoals ik reeds heb betoogd- normaal geworden op internet.

Artikel 1
Civility kan het beste functioneren in een klimaat waarin de partijen niet het gevoel hebben dat ze hun gelijk kunnen halen bij de rechter. Het zijn naar mijn mening de antidiscriminatiebepalingen van artikel 1 van de grondwet over de vrijheid van meningsuiting, die op dit moment een corrosief effect hebben op de kwaliteit van de discussie in Nederland.

Deze bepalingen waren bedoeld om de openbare orde zuiver te houden van krenkende uitlatingen. Maar in een ongedisciplineerde publieke sfeer gooit artikel 1 eigenlijk alleen olie op het vuur. Het ontketent legerscharen van mensen die zich gekwetst voelen en hun gram willen halen bij de rechter. Maar het ondermijnt ook het overheidsgezag, omdat de keus om iemand wel of niet te vervolgen voor discriminerende uitlatingen nu de verantwoordelijkheid is van de overheid, die in deze gevallen altijd van partijdigheid of willekeur zal worden beschuldigd. Bovendien werkt het overheidsoptreden tegen figuren als Gregorius Nekschot en radicale imams vaak averechts, omdat het daarmee de vrijheid van meningsuiting van minderheidsgroeperingen probeert in te perken. De overheid kan die verantwoordelijkheid daarom beter naast zich neerleggen.

Maar dan worden de lasten voor de samenleving wel hoger. Als overheid en rechters niet meer bepalen wat wij mogen zeggen, moeten we onszelf zien te bedwingen. Dan zullen wij anderen moeten aanspreken op hun uitlatingen en het goede voorbeeld moeten geven. Dan is het de taak van websitebeheerders om een einde te maken aan ordinaire scheldpartijen en discriminerende opmerkingen. Richard Mouw roept christenen ertoe op om zich te profileren met ”uncommon civility”: zelf geen krenkende en kwetsende opmerkingen maken noch schrijven en anderen ertoe aan te moedigen om ook meer zelfdiscipline toe te passen. Dat zou een mooie opdracht zijn voor christenen in deze tijd.

Civility is natuurlijk geen expliciet christelijke deugd. Ook liberale rechtsfilosofen als de Amerikaan John Rawls hebben gewezen op de betekenis van civility als politieke deugd. En zelf probeer ik mijn kinderen civility in het uiten van hun meningen aan te leren door hen een uitspraak uit de Indiase filosofie voor te houden: „Is it true, is it kind, is it necessary?” Maar civility en respect kunnen ons wel helpen in het vaststellen van de grenzen tussen religie en politiek. Respecteer die grenzen door niet meteen met politieke overtuigingen in te breken op het religieuze leven en met religieuze overtuigingen tekeer te gaan tegen politieke meningen.

Ik wil eindigen met de opmerking dat Nederland een vanzelfsprekende plek voor religie in de publieke sfeer mist. Nederland kent niet wat Engeland wel kent, met zijn Church of England, de staatskerk, of wat Scandinavische landen gewend zijn door hun lutherse kerken, of wat in Amerika vanzelfsprekend is door de civil religion.

Die religieuze tradities helpen in die landen, linksom of rechtsom, om het publieke debat over religie in goede banen te leiden. Het debat blijft er buiten het parlement, en wordt gevoerd door de ’religieuze’ autoriteiten onderling, of dat nu de aartsbisschop van Canterbury is of iemand als Christopher Hitchens, die als atheïstisch publicist in de Egelstalige landen veel aandacht trekt. Het is een debat tussen de kerkleiders en de intellectuele sceptici onderling, geen politiek debat.

Alleen in Nederland is het debat over religie wél in de politieke sfeer beland, door de afwezigheid van religieuze instituties of van levensbeschouwelijke leiders die bij machte zijn zelf het publieke debat te sturen. Door het ontbreken van zo’n religieus domein is de Nederlandse politiek steeds meer religieus geëngageerd geraakt. Het is in zekere zin ook een beklagenswaardig en ironisch gevolg van de verregaande secularisatie.

Misschien kunnen kerken en christenen hier verandering in brengen. De Leidse theoloog H. W. de Knijff heeft opgemerkt dat Nederlandse academici in tegenstelling tot hun Duitse en Britse collega’s geen theologie lezen of kennen. Verzuilde versnippering heeft ertoe geleid dat theologen alleen nog in eigen kring worden gelezen. Daarom missen we in het publieke leven een debat over diepere, levensbeschouwelijke vragen: Wie zijn wij, wat is het doel van ons bestaan, welke verantwoordelijkheden hebben wij ten opzichte van elkaar?

In Nederland is het debat meestal nuchter, rationeel, pragmatisch en direct. Wij hebben geen Vaclav Havel (geen christen) of Reinhold Niebuhr (de neo-orthodoxe Amerikaanse theoloog) die diepgang kunnen geven aan het publieke debat terwijl de grenzen tussen religie en politiek worden gerespecteerd.

Misschien hebben christenen een taak in het ontwikkelen van dit debat in Nederland. Dat zal heel moeilijk zijn, maar het voeren van een discussie over filosofische en religieuze grondslagen van de samenleving in het publieke (niet-politieke) domein, zal de politiek helpen om de grenzen tussen religie en politiek in acht te nemen en zich niet langer te bemoeien met de inhoud van het geloof en de levensovertuigingen van haar burgers.

De auteur is hoogleraar Nederlandse geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer