„Wat heb ik toch gedaan met mijn leven?”
Titel: ”Nieuwe herinneringen. Gedichten”
Auteur: Remco Campert
Uitgeverij: De Bezige Bij, Amsterdam, 2007. ISBN 978 90 234 2673 8
Pagina’s: 71
Prijs: €17,50.
Net als zestig jaar geleden gelooft Remco Campert in het zeer aardse vers. Geen grote woorden, wél overtuigende poëzie van een ouder wordende dichter: „ik at met mijn vriend/ we braken het brood/ en deelden de doden/ we zijn al bijna uit zicht/ wij lachen nog/ wat moet je anders?” Remco Campert (1929) is geen Vijftiger meer. De ”angry young man” verwoordde in 1951 in ”Credo” een belijdenis van de experimentelen: „ik geloof in een rivier/ die stroomt van zee naar de bergen/ ik vraag van poëzie niet meer/ dan die rivier in kaart te brengen.” De oude man die Campert inmiddels tegen wil en dank is geworden, kijkt in zijn bundel ”Nieuwe herinneringen” vooral terug. De drieste tegendraadsheid van toen -rivieren hebben de neiging van de bergen naar zee te stromen- is getemperd, de wereld is kleiner geworden: „nog loop ik met tragere benen/ over de blakerende landweg/ sta stil bij het heldere water/ van de beek van vroeger/ toen ik alles wist/ wat er te weten viel.” De rivier is een beek geworden, maar wat bleef, is het geloof in de vitaliteit van de poëzie.
De lichtelijk paradoxale titel ”Nieuwe herinneringen” suggereert voortgaande beweging, en is daarmee een illustratie van een van de theorieën van Douwe Draaisma. Die stelt dat iemand van zeventig dichter bij z’n jeugd staat dan iemand van veertig, dankzij de glasheldere terugkeer na je zestigste van vroege herinneringen, uit de periode waarin beslissende gesprekken, ontmoetingen en gebeurtenissen plaatshadden. Dat zijn voor Campert erg grote woorden, maar het proces is herkenbaar.
Universele waarde
Soms volstaat Campert met het alleen maar op papier oproepen van een gebeurtenis en de bijbehorende emoties. Zo in ”De eerste keer”, idealiserend beschreven, want toen „kwamen zoals nooit meer later/ lust en liefde samen.” Of in ”Tijd van toen”, waarin hij een liefdevol portret schetst van zijn oma, de moeder van zijn vader, Jan Campert.
Vaker echter reageert Campert vanuit het heden van het gedicht op het verleden, en dan waait er wel eens een windvlaag van weemoed. Toen immers lag de wereld open, was er de droom van de onvergankelijkheid: „mijn eeuw moest nog beginnen/ dat die eens voorbij zou zijn/ kon ik niet bedenken” (”1944”), of „toen er nog veel wereld was/ en de tijd zich niet liet meten/ met een krimpende duimstok” (”Willem van Malsen”). Of is het spijt, in het slot van ”Antwerps meisje”, over een zijdelingse ontmoeting met een vijftienjarige: „Antwerps meisje/ dat ik in mijn hart draag/ wat heb ik toch gedaan/ met mijn leven?”
„Gauw opschrijven voor ik het vergeet:/ in de auto met D. en haar vader”: een nieuwe herinnering bij het ontstaan betrapt. Voor Campert is het belang ervan duidelijk, maar wat moet de lezer ermee? Het tweede deel van dit gedicht, ”Notitie”, biedt echter reflectie: „maar het schrijven van de woorden/ verandert wat ik niet vergeten moet/ dat wat geen woorden had/ enkel levend, ademend beeld was/ zodat ik nu twee versies van hetzelfde heb/ die ik vandaag nog over elkaar kan leggen/ maar waarvan morgen als ik weg ben/ alleen de woorden resten/ die aan iets herinneren/ waar geen oog meer weet van heeft.” Campert beseft dus het relatieve belang van deze poëzie, maar geeft er dankzij dat besef én de knappe formulering een universele waarde aan.
Weinig woorden
Er rest de dichter niet veel tijd: „morgen als ik weg ben”. Onlangs nam hij stijlvol en poëtisch afscheid van zijn vrienden Jan Wolkers en Hugo Claus. Zijn positie in het leven verwoordt Campert direct en aansprekend in het openingsgedicht van de bundel, ”Op de Overtoom”. Weinig woorden heeft hij nodig, en aan grote woorden deed hij nooit. De dynamiek en de evocatieve kracht van de opeenvolgende statements zijn des te overtuigender:
Het dooit op de Overtoom
maar het vriest ook alweer op
melden mijn voeten
die mijn dag verlopen
ik blijf dicht bij huis
steeds dichter
dat is mijn leeftijd
wolken worden zwaarder van onkleur
de geur van gisteren hangt nog aan me
ik at met mijn vriend
we braken het brood
en deelden de doden
we zijn al bijna uit zicht
wij lachen nog
wat moet je anders?
omhelzen elkaar ten afscheid
misschien je weet maar nooit.
Verwacht van Remco Campert dus geen diepborende wijs- of waarheden. Hij gelooft net als zestig jaar geleden in het zeer aardse vers in de zeer aardse wereld. Verwacht wel poëzie die mooi is, omdat je niet merkt dat ze mooi is, want de dichter „besluit in een duizelend moment/ dat ik niet accepteer dat je je van mij wilt losrukken/ (…) vrienden voor altijd/ vergeet dat niet/ sterven is geen excuus” (”Aan de poëzie”).