Luchtvechter in de meidagen
Deze morgen (10 mei) 68 jaar geleden stegen vroeg in het donker de eerste vliegtuigen al op om ons land te verdedigen tegen de Duitse inval. Onder hen bevond zich sergeant-vlieger Guus Kiel, nu 94 jaar oud. Zijn vliegtuig werd doorzeefd, maar hij overleefde wonderwel.
Vrijdag 10 mei 1940 was een schitterende dag, zegt Guus Kiel. „Het was net zulk mooi weer als afgelopen week.”Hij kan het weten. Hij is in Nederland de enige nog levende vlieger uit de meidagen. Zijn collega en vriend Jan Linzel is ook nog in leven, maar die woont in Ierland.
Oud-vlieger Guus Kiel (94) oogt nog buitengewoon energiek. Gebeurtenissen, plaatsen en vooral veel persoonsnamen uit de meidagen van 1940 rollen moeiteloos uit zijn mond „al begin ik die namen soms wel kwijt te raken.” De woordenschat van de Apeldoorner verraadt de vlieger in hem. Zo vertelt hij over „ellendige situaties”, waarbij vliegtuigen „aan gruis worden geschoten.”
Duidelijk is dat het vliegersverleden al die jaren met hem meereisde. Als een waardevolle ervaring, dat wel. „Het was een prachtige tijd, waar ik van genoten heb.” Daar staat veel tegenover. Trouwe vrienden van Kiel vonden de dood. „Mijn commandant en vriend Ruys de Perez werd in de oorlog gefusilleerd, nadat hij gepakt was bij een vluchtpoging naar Engeland.” Een ander viel ten prooi aan het zogeheten Englandspiel, een contraspionagesysteem van nazi-Duitsland.
Deze laatste was Gerard van Os, „mijn vliegmaatje met wie ik alles samendeed.” Wanneer Kiel over hem begint te praten, wellen tranen op en stoppen de woorden. Het is een poosje stil. „Hij is in een Duitse steengroeve vermoord.”
Juist voor Van Os had hij een zwak, „want die was altijd een beetje bang. Om hoog te vliegen bijvoorbeeld, dus daar hielp ik hem bij. Dan oefenden we stiekem.”
Gekkigheid haalden ze ook uit, in de Fokker C1 bijvoorbeeld, een dubbeldekker. „Dan stapte ik in volle vlucht uit de cockpit en ging op de vleugel zitten om hem te plagen. En hij natuurlijk uit alle macht tegensturen om de kist recht te houden. Dat hadden mijn leidinggevenden niet moeten zien.”
Op een keer in de lucht ging Kiel hogerop zitten, met zijn achterste op de romp. „Van Os keek achterom met een blik van: doe niet! Het volgende moment dook ik onder mijn stoel, bij het voeteneind. Hij zag me niet meer en dacht dat ik was gevallen. Wezenloos geschrokken gooide hij de kist meteen in een bocht, om te kijken waar ik gebleven was. Natuurlijk had ik geen riemen om, dus ik viel er alsnog bijna uit.” En daar is de grote grijns weer die Kiel op het gezicht getekend staat.
De lach van de piloot staat op bijna al de foto’s uit de oude doos. Die bevat vooral plaatjes van de vooroorlogse training en mobilisatie. Piloot was in die tijd een uitzonderlijk beroep. „Ik ben met 6 anderen overgebleven uit een groep van meer dan 800. Misschien scheelde het dat ik erg goed was in atletiek. Blij was ik wel met die baan, want er was weinig werk en ik had geen rode cent.”
Blitzkrieg
Als op 10 mei de oorlog begint, is het meteen raak. In de zeer vroege morgen zetten Duitse bommenwerpers koers naar de Haagse vliegvelden Ypenburg, Valkenburg en Ockenburg. Met bommen en bijna 8000 parachutisten destijds de grootste luchtlandingsoperatie ooit. Doel is de gevangenneming van het Koninklijk Huis, en om heel Nederland door een korte ”Blitzkrieg” in te nemen. Dat dat niet lukte, is mede te danken aan de felle tegenstand die het leger en de luchtmacht leverden - ondanks het beperkte materieel. Zo stonden er tegenover de 124 Nederlandse vliegtuigen maarliefst 1150 Duitse.
Kiel: „Bij ons op vliegveld Ypenburg ging het eerste alarm om iets voor vier uur ’s morgens, Amsterdamse tijd. Grote groepen Junkers Ju-52 transportvliegtuigen vol parachutisten naderden. Ondanks de razendsnelle Messerschmitt-jagers die hen beveiligden, weet Keil een Ju-52 neer te halen.
De Junkers waren traag, maar schoten wel terug. „Ze gebruikten lichtspoorkogels, die in de schemering als vingers naar je toekwamen. Ze verdwenen in mijn toestel. Wij vlogen in een Fokker D21, waarin de piloot achter de grote motor zit. Dat gaf gelukkig bescherming. De Junkers had ik voor het uitkiezen, en ik schoot mijn mitrailleurs op ze leeg. We hadden geen kanonnen, zoals de Duitsers, dus we waren lang niet zo effectief. Toch dook er eentje brandend naar de grond, ergens bij het Haagse Zuiderpark. Mijn munitie was op, maar ik kon niet terug naar Ypenburg, omdat dat al in brand stond. Ik landde op een klein noodveldje bij Noordwijk, dat Ruygenhoek heette. Door de goede camouflage was dat bijna onmogelijk te vinden. Je moest landen dwars over sloten heen die waren volgestort met teer. Vanuit de lucht kon je het verschil met een gewone sloot niet zien. Het vliegveld is daarom als enige nooit gebombardeerd.
Ik kon er alleen maar tanken. Munitie hadden ze niet, en ik had nog maar dertien kogels. Een monteur zei dat de hele schietinrichting naar de gallemiezen was. Ik dacht maar aan één ding: snel weer wegwezen, want straks schieten ze hier mijn kist aan gruis. Toen kwam opeens de commandant van het vliegveld. Hij was pas wakker gemaakt en wist nergens van. „Bombarderen ze Den Haag?”, vroeg hij. „Dan moeten wij Berlijn bombarderen!” Een bespottelijk idee natuurlijk met dat handjevol Fokker T.5-bommenwerpers dat Nederland had.”
Warme melk
Ondertussen waren er nog twee D21’s geland, waaronder die van Hans Plesman, een collega. Ik zei: „Kom, dan vormen we met zijn drieën een escadrille en gaan weer de lucht in. Maar hij zei: „Ik wil eerst een glas warme melk.” Je kunt me wat, dacht ik, en ben meteen weer opgestegen. Eerst naar Rotterdam, het was inmiddels tegen zeven uur ’s ochtends, maar daar was de lucht helemaal leeg. Ik vloog vervolgens naar mijn basis Ypenburg, uit nieuwsgierigheid. Alles stond er in lichterlaaie, en ik bleek bovendien niet alleen.
Vijf Duitse jagers bestookten me vanuit het niets. Voor ik het wist, vloog -pats!- mijn hele dashboard eruit. Een volgende kogel schoot de muts van mijn hoofd, die ik altijd op had. Daarna werden zowel mijn hoofd als mijn ruggengraat geschampt door kogels. Ten slotte werd ik mijn rechterarm geraakt, waardoor deze tegen de stuurknuppel aansloeg.” Kiels vliegtuig helt naar links en gaat richting een weiland bij het dorp Den Deijl. De linkervleugel raakt de grond en breekt zijn val. De Fokker eindigt op zijn kop, met Kiel ondersteboven hangend eronder. Dan wordt het stil.
Eenmaal op de grond maakt hij kennis met de nieuwe manier van oorlogvoeren. De vijf jachtvliegtuigen die hem neerhaalden komen een voor een nog een keer over om zijn Fokker te beschieten. Kiel: „Popopopopop, iedere keer. Na vijf keer keer vonden ze het genoeg. Maar mij was duidelijk dat de tijd van riddergevechten in de Eerste Wereldoorlog, voorbij waren. Toen groetten de piloten elkaar als de munitie op was, en ging ieder zijns weegs. Maar dit was andere koek.”
De tanks blijken niet geraakt, dankzij het unieke veiligheidssysteem van Fokker. Kiel: „De tanks waren voorzien van dik rubber waar elke kogel in bleef steken. Dat redde mijn leven, want bij brand was ik nooit uit die kist gekomen.”
Hoewel Kiel ook deze beschietingen overleeft, blijkt hij tot overmaat van ramp in een veld te liggen dat omsingeld is door Duitse parachutisten. Ze waren net gedropt en lagen op 30 meter van zijn kist. Sommigen worden prompt getroffen door de schietpartij van de Duitse Messerschmitts. Kiel: „Daar hing ik dan, ondersteboven in mijn cockpit. Ik kon een klein beetje zien door een kogelgat in de romp.”
Hij beweegt zijn voeten, wat een beetje geluid maakt. Meteen beginnen tientallen Duitse para’s te schieten, en doorzeven de kist nog verder. Een stuk metaal slaat tegen zijn hoofd, maar Kiel wordt opnieuw door geen kogel geraakt.
Uren hangt hij ondersteboven en houdt zich doodstil, af en toe buiten bewustzijn. „Ik kon alleen mijn horloge zien. Tegen een uur of één merkte ik dat de para’s weg waren, en heb ik me uit de kist gewurmd. Op mijn rug ging het door het weiland, de sloot in. Van daaruit kon ik pas zien waar ik was neergekomen. En ik zag mijn kist, waar helemaal niets meer van over was. Anderen hebben later gekeken en ze ontdekten in de overblijfsels alleen al meer dan 200 gaten.”
Tuin harken
Kiel weet strompelend een huis te bereiken aan de overkant. „Daar stond een kerel in de tuin doodleuk het gras te harken. In oorlogstijd! Ik vroeg of hij een auto had, maar hij zei: „Als ik er één had, dan kreeg u hem niet.” Misschien vanwege mijn accent, omdat ik in Duitsland ben geboren. Bovendien moet ik er vreselijk hebben uitgezien, zo uit de sloot en met een bloedend hoofd. Uiteindelijk bracht een motorordonnans me naar het Ursulaziekenhuis in Wassenaar.
Daar was ik de eerste gewonde, maar niet voor lang. De zaal stroomde binnen met verwondde Duitsers. Die dachten dat ik een van hen was, omdat ik vloeiend Duits spreek. Daar werd ik niet blij van.
Een jongen van 17, naast me, had ook in dat veld gelegen en had van zijn eigen vliegtuigen zeven kogels in zijn longen gekregen. Een rare gedachte, omdat al die kogels voor mij waren bedoeld. Hij was stervende, maar riep de hele tijd: „Und wir gewinnen”, Wij zullen winnen. Ik werd er niet goed van.”
Na een paar weken ben ik zelf maar uit het ziekenhuis weggelopen, want eigenlijk mocht ik niet weg. Ik vond mezelf alweer aardig opgeknapt. Een postbesteller die het wrak had gezien is me daarvoor nog op komen zoeken. Hij zei dat iedereen vertelde dat ik dood uit die kist was gehaald. Een jongentje liep er rond met mijn muts op, het kogelgat er nog in. Ik liet hem snel een telegram bezorgen bij mijn vrouw, die bij haar ouders in Noordwijk zat. Zij had al die tijd nog niets over mij gehoord”
Uit het ziekenhuis ben ik rechtstreeks naar Ypenburg gegaan en ben daar de poort binnengelopen. Mijn commandant Boy Ruys de Perez dacht dat hij een geest aan zag komen. „Jij bent toch dood?” zei hij. Nou, niet dus. Iedereen was stomverbaasd. Belachelijk natuurlijk dat het ziekenhuis aan niemand had verteld dat ik daar al die tijd lag.”
Gespaard
Voor Kiel was het vliegen na de capitulatie voorbij. Hij opende in Amsterdam pilotenbar De Vliegende Hollander, wat een broeinest van verzet wordt. Kiel moet onderduiken en werkt verder in de illegaliteit. „Over de verzetsperiode vertel ik liever niets”, zegt hij resoluut. „Dat is voor mij te pijnlijk.”
Met zijn gezin duikt hij onder in Wieringen, totdat hun onderkomen door een bom wordt verwoest, terwijl ze even afwezig zijn.
Na de oorlog Kiel werkt tot zijn pensioen in de horeca en bezit onder meer het restaurant De Woeste Hoeve bij Beekbergen.
Zijn leven kent een groot aantal ontsnappingen aan de dood, zo blijkt. Kiel vraagt zich af waarvoor dat nodig was. „Ik ben niet christelijk opgegroeid, maar ben op latere leeftijd toch in God gaan geloven. Ik geloof wel dat Hij er een doel mee had om me zo oud te laten worden. Maar wat weet ik niet. Mijn leven is wonderlijk gelopen en ik ben vaak gespaard gebleven. Daar ben ik Hem dankbaar voor.”