Opinie

Davids weldaden

Van alle Bijbelhoofdstukken is Jesaja 55 niet het minst bekend. Het tekstgedeelte begint met een oproep aan alle dorstigen om zich naar de beschikbare wateren te begeven. Een paar regels verder spreekt de profeet, in de woorden van de Statenvertaling, over „de gewisse weldadigheden van David” (vers 3). Wat betekent die uitdrukking?

12 March 2008 08:01Gewijzigd op 14 November 2020 05:37

De „zekere barmhartigheden van David” staan centraal in een artikel dat Peter J. Gentry publiceerde in het Westminster Theological Journal (jaargang 69, 2007, aflevering 2). Gentry is hoogleraar exegese van het Oude Testament aan het Southern Baptist Theological Seminary in Louisville, Kentucky. Hij ontwikkelt in het artikel brede beschouwingen over de achtergrond en betekenis van het vers. Worden de barmhartigheden, waarvan hier gesproken wordt, áán David geschonken of worden zij dóór David geschonken? De meeste uitleggers hebben voor het eerste gekozen: zij vertalen de Hebreeuwse woorden dan als „de zekere liefde voor David” of iets in die richting. Gentry bepleit met grammaticale en inhoudelijke argumenten het tegendeel. Volgens hem gaat het hier om weldaden die door David worden betoond.Alleen moet dan wel aan een andere David worden gedacht dan aan de oudtestamentische zoon van Isaï. Over de oudtestamentische David gaat het in het belangrijke hoofdstuk 2 Samuël 7, waar „goedertierenheid” wordt toegezegd aan David en zijn huis (vers 15). Maar hier, in Jesaja 55, is volgens Gentry te denken aan een „toekomstige David”: de Messias, Wiens „trouwe of gehoorzame daden van loyale liefde” in Jesaja 53 beschreven worden als het lijden van de Man van smarten. Deze uitleg verdient serieuze overweging. Gentry ziet een soortgelijke uitleg ook in Handelingen 13, waar wordt teruggegrepen op de „weldadigheden van David” (vers 34). Daar gaat het niet om de oudtestamentische David, maar om Jezus.

Het Journal of Church and State (jaargang 49, 2007, aflevering 4) publiceerde een artikel over ”De leer van de twee rijken en de relatie van kerk en staat in de vroege gereformeerde traditie” van David Vandrunen, hoogleraar systematische theologie en ethiek aan Westminster Theological Seminary in Californië. De auteur bespreekt zijn thema vooral aan de hand van het werk van drie theologen (Franciscus Turrettini, Samuel Rutherford, Johannes Althusius) en kerkelijke documenten uit de tijd van de gereformeerde orthodoxie.

Volgens Vandrunen had niet alleen de lutherse traditie, maar ook de gereformeerde theologie een tweerijkenleer. Turrettini en Rutherford, bijvoorbeeld, maakten onderscheid tussen een werelds en een geestelijk rijk. Het wereldse rijk is onderworpen aan God en aan Christus als de Zoon, terwijl het geestelijke rijk onderworpen is aan Christus als Verlosser. In het gewone leven kennen wij deze twee rijken als staat en kerk. Helemaal eenduidig was de tweedeling niet, want Rutherford tekende aan dat er onder theologen verschillend werd gedacht over de vraag of „de koninklijke macht afkomstig is van God als Schepper” of juist „van Christus de Middelaar.” Maar in principe was het onderscheid tussen kerk en staat duidelijk genoeg, en de onderscheiden taken moesten volgens Turrettini vooral „niet worden verward.” Turrettini liet zien hoe het gezag in kerk en in staat verschilt in oorsprong, in vertegenwoordigers, in vorm, in doel, in zaken waarmee het bezig is, in de gevolgen en in de manier van werken.

Vertrekkend vanuit het onderscheid tussen twee rijken vindt Vandrunen het minder voor de hand liggend dat zijn gereformeerde zegslieden ook nog een godsdienstige taak aan de overheid toeschreven. Hij erkent wel die godsdienstige opdracht beperkt werd tot een publieke dimensie en verklaard kon worden vanuit het natuurrecht. Maar Vandrunen blijft toch bepaalde „spanningen” in deze visie zien. Het is de vraag of dat terecht is. Want als ook het aardse rijk, zoals Vandrunen de woorden van Turrettini citeert, op „de eer van God” gericht is, is het voor de hand liggend dat het politieke handwerk ook een godsdienstige dimensie heeft.

In januari 2007 werd in Utrecht de Protestantse Theologische Universiteit (PThU) geopend, die zorg draagt voor (een deel van) de opleiding van aanstaande predikanten binnen de Protestantse Kerk in Nederland. Bij die gelegenheid hield de rector van de nieuwe Universiteit, F. Gerrit Immink, een openingscollege onder de titel ”Tussen secularisering en religiositeit: De dynamiek van de protestantse theologiebeoefening”. Deze rede is inmiddels gepubliceerd in het Zuid-Afrikaanse tijdschrift Hervormde Teologiese Studies (jaargang 63, 2007, aflevering 3).

De rede was niet opvallend programmatisch van aard, al wordt in de Engelse samenvatting wel gezegd dat het een „urgente taak” is om evenwichtig een plaats te geven aan zowel het menselijke geloofsleven als aan het feit dat God de Eerste is. Dat laatste -Gods initiatief- lijkt trouwens momenteel het meest onder druk te staan, gezien het proces van „subjectivering en secularisering” dat Immink beschrijft.

Een nieuwe universiteit is opgericht, maar de oude roeping voor kerkelijke theologie (binnen of buiten de PThU) is nog altijd: laten zien dat zij zout in zich heeft (Markus 9:50).

Aza Goudriaan, docent aan de faculteit der godgeleerdheid van de Vrije Universiteit Amsterdam en onderzoeker aan de faculteit der wijsbegeerte van de Erasmus Universiteit Rotterdam. Reageren aan scribent? focus@refdag.nl.

RD.nl in uw mailbox?

Ontvang onze wekelijkse nieuwsbrief om op de hoogte te blijven.

Hebt u een taalfout gezien? Mail naar redactie@rd.nl

Home

Krant

Media

Puzzels

Meer